ECLI:NL:CRVB:2018:3861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/7368 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor woonlasten tijdens detentie en de beoordeling van gemeentelijk beleid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het aanhouden van haar woning tijdens haar detentie. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat appellante geen recht had op bijstand omdat zij gedetineerd was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 4 augustus 2017 gedetineerd was en dat de afwijzing van de aanvraag was gebaseerd op het gemeentelijk beleid dat bijstand voor vaste lasten tijdens detentie slechts voor een periode van zes maanden kan worden verstrekt. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat er geen sprake was van een vaste uitvoeringspraktijk, overwogen. De Raad concludeerde dat het college niet op deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat er een vaste uitvoeringspraktijk bestond die het verstrekken van bijstand bij een detentie langer dan zes maanden uitsloot. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.7368 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2017, 17/5443 en 17/6204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 27 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens appellante is mr. Velthorst verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de aan appellante toegekende bijstand met ingang van 4 augustus 2017 ingetrokken omdat zij vanaf die datum gedetineerd was. Het college heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.
1.2.
Appellante heeft op 18 augustus 2017 bijzondere bijstand ingevolge de PW aangevraagd voor de kosten van aanhouding van haar woning gedurende haar detentie. Het gaat om de huur van € 610,- per maand. Bij besluit van 13 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van de PW komt appellante niet in aanmerking voor bijstand. Op grond van het door het college gehanteerde ‘Beleid vaste lasten tijdens detentie’ kan tijdens een detentie bijstand worden verstrekt, maar dan uitsluitend voor de doorbetaling van de vaste lasten gedurende een periode van zes maanden. Voorts is het de vaste uitvoeringspraktijk dat bij een detentie die langer dan zes maanden duurt geen bijstand voor doorbetaling van de vaste lasten wordt verstrekt. Omdat appellante is gedetineerd van 4 augustus 2017 tot (vermoedelijk) 29 mei 2018, dus langer dan zes maanden, komt zij niet in aanmerking voor bijzondere bijstand voor woonlasten tijdens haar detentie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen geen recht op bijstand. Verlening van bijstand is alleen mogelijk indien zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in dit artikel dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW geen recht heeft op bijstand. Appellante erkent ook dat van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW geen sprake is. Ter zitting van de Raad is gebleken dat zij vanaf 9 april 2018 niet langer is gedetineerd en vanaf die datum weer algemene bijstand ontvangt. Zij heeft haar woning kunnen behouden.
4.3.
Paragraaf 9.7.4 van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam is getiteld “Vaste lasten tijdens detentie”. Daarin komt de volgende tekst voor: “Het is mogelijk om op grond van buitenwettelijk gemeentelijk beleid toch bijstand te verstrekken, maar dan uitsluitend voor de doorbetaling van de vaste kosten gedurende een periode van 6 maanden. Wel dient er onderzoek te worden verricht naar de noodzakelijkheid van de kosten.”
4.4.
Zoals appellante terecht naar voren heeft gebracht, blijkt uit de tekst van de beleidsvoorschriften niet dat het verstrekken van bijstand voor de doorbetaling van de vaste lasten tijdens detentie onmogelijk is indien de detentie langer dan zes maanden duurt. Uit die tekst blijkt slechts dat de periode van de bijstandsverlening tot zes maanden is beperkt. De tekst van de beleidsvoorschriften biedt op zichzelf wel de ruimte voor een vaste uitvoeringspraktijk dat bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de vaste lasten tijdens detentie niet wordt verstrekt indien de detentie langer dan zes maanden duurt.
4.5.
Het college heeft gesteld dat sprake is van een vaste uitvoeringspraktijk om geen bijstand te verlenen voor de doorbetaling van vaste lasten tijdens de detentie in het geval de detentie langer dan zes maanden duurt. Appellante heeft die stelling betwist. Zij heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan het college verzocht om informatie over het aantal keren dat bijzondere bijstand bij detentie is verleend in de afgelopen vijf jaar en bij welke toekenningen sprake was van een detentie van langer dan zes maanden. Bij brief van 11 januari 2018 is het college aan dit verzoek tegemoet gekomen en heeft een overzicht verstrekt over de jaren 2013 tot en met 2017. Uit het overzicht blijkt dat in die periode 133 keer bijzondere bijstand is verstrekt voor het aanhouden van een woning tijdens detentie. In zes gevallen was sprake van het verstrekken van bijzondere bijstand voor het aanhouden van de woning bij een detentie van langer dan zes maanden. Hieruit blijkt volgens appellante dat geen sprake is van een vaste uitvoeringspraktijk. Er is immers in zes gevallen wel bijstand verstrekt. Het college heeft in een reactie van 17 januari 2018 opgemerkt dat niet valt in te zien hoe appellante tot deze gevolgtrekking kan komen, nu het slechts om zes gevallen in vijf jaar gaat en geen vergelijking wordt gemaakt met het aantal afwijzingen bij een detentie van meer dan zes maanden over deze periode.
4.6.
Het college heeft in reactie op het Wob-verzoek van appellante alleen cijfers overgelegd die betrekking hebben op het aantal toekenningen in de periode 2013 tot en met 2017. Er konden geen gegevens worden verstrekt over het aantal afwijzingen in die periode. Volgens de gemachtigde van het college konden die gegevens niet uit het systeem worden gehaald. Ook kon de gemachtigde van het college geen antwoord geven op de vraag waarom in zes gevallen toch bijzondere bijstand is verleend bij een detentie van langer dan zes maanden. Gelet hierop is het voor de Raad niet goed mogelijk om te controleren of de door het college gestelde vaste uitvoeringspraktijk bestaat. Daarbij komt dat uit de “Rapportage afwijzing klant/niet klant” van 13 september 2017, die aan het primaire afwijzingsbesluit ten grondslag ligt, niet blijkt van een vaste uitvoeringspraktijk om bij een detentie van langer dan zes maanden geen bijzondere bijstand voor woonlasten te verstrekken. In die rapportage wordt vermeld dat het verstrekken van bijzondere bijstand over de periode van september 2017 tot en met februari 2018 mogelijk zou zijn, maar omdat niet gegarandeerd kan worden dat appellante in de overige maanden van haar detentie de huur kan doorbetalen wordt de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft weliswaar te kennen gegeven dat de motivering voor de afwijzing in het bestreden besluit is hersteld, maar dit roept wel de vraag op of het vaste uitvoeringspraktijk is om geen bijzondere bijstand toe te kennen bij een detentie die langer dan zes maanden duurt. Bij een gebrek aan gegevens over het aantal afwijzingen in deze gevallen is dit, zoals hiervoor al is vermeld, niet goed te controleren.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit door de enkele verwijzing naar de vaste uitvoeringspraktijk niet op deugdelijke wijze is gemotiveerd en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, nu het op de weg van het college ligt om te beslissen of de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand alsnog wordt toegekend, dan wel - met een nadere motivering - opnieuw wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 oktober 2017;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk
md