ECLI:NL:CRVB:2018:3834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
16/7172 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar WAO-uitkering door het Uwv, die haar arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 25 tot 35%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de gronden van het hoger beroep in wezen een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. Appellante had aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet adequaat waren ingeschat, met name in verband met haar fibromyalgie. De Raad concludeerde echter dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig was geweest. De rechtbank had voldoende gemotiveerd dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met de medische situatie van appellante en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was toegepast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.7172 WAO

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 oktober 2016, 16/3007 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 26 februari 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als kwaliteitscontroleur en inpakster. Met ingang van 25 februari 2002 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar de klasse van 15 tot 25%. Op 2 december 2013 heeft appellante zich, na vanuit een nieuw dienstverband werkloos te zijn geworden, opnieuw ziek gemeld. Vervolgens is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 13 augustus 2015 heeft appellante aan het Uwv wederom gemeld dat haar gezondheid is verslechterd.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2015 de uitkering van appellante op grond van de WAO met ingang van
30 november 2015 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 30 oktober 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het besluit liggen ten grondslag een rapport van 1 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een rapport van 29 februari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de hoorplicht in de bezwaarprocedure is geschonden. Vastgesteld wordt dat appellante op het formulier “Hoorzitting” van 10 december 2015 zelf heeft aangekruist dat zij geen hoorzitting wilde. Mede gelet op het feit dat zij voor het afzien van de hoorzitting op dit formulier zelf argumenten heeft aangevoerd, te weten dat zij pijn- en vermoeidheidsklachten heeft, geen geld heeft voor het reizen met het openbaar vervoer en zij zelf of haar familie niet over een auto beschikt, is de rechtbank ervan uitgegaan dat appellante bewust van een hoorzitting heeft afgezien. Na een telefoongesprek op 27 november 2015 tussen appellante en het Uwv, waarbij aan appellante is medegedeeld dat reiskosten op basis van tweede klas openbaar vervoer kunnen worden vergoed, heeft het Uwv appellante nog met het formulier “Hoorzitting” in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te verklaren of zij wenste te worden gehoord. Gezien deze gang van zaken zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het Uwv appellante ertoe heeft bewogen om van een hoorzitting af te zien. Evenmin komt uit de telefoonnotitie van 11 december 2015 van een gesprek van het Uwv met de moeder van appellante naar voren dat appellante alsnog een hoorzitting wenste.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Omdat appellante geruime tijd voor lichamelijke noch psychische klachten onder behandeling was heeft de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend sector ingewonnen. Daarnaast was voldoende medische informatie in het dossier beschikbaar. Het onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist is. De verzekeringsarts heeft geoordeeld dat appellante beperkingen heeft op het locomotore vlak en beperkt is voor te zware fysieke activiteiten en is tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en heeft zowel psychische als fysieke beperkingen aangenomen. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling aandacht besteed aan de bij appellante gestelde diagnose fibromyalgie. Daarbij is informatie van de behandelend sector betrokken. Omdat geen afwijkingen aan structuren van het houdings- en bewegingsapparaat zijn vastgesteld bestaat geen aanleiding om appellante voor dynamische handelingen en statische houdingen verder te beperken. Voor een medische urenbeperking bestaat ingevolge de Standaard verminderde arbeidsduur geen aanleiding. Enkel het huisartsenjournaal van
26 april 2016 betreft nieuwe informatie. Hieruit volgt niet dat er medische bijzonderheden en/of afwijkingen rond de datum in geding aan de orde waren. De verzekeringsartsen waren daarnaast op de hoogte van het medicijngebruik van appellante. Appellante heeft geen medisch objectiveerbare informatie in geding gebracht op grond waarvan de verzekeringsartsen meer lichamelijke of psychische beperkingen hadden moeten aannemen dan die waarmee op basis van hun onderzoeksbevindingen al rekening is gehouden. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het verzoek om een deskundige in te schakelen in te willigen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen is geen reden om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat er met name onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten als gevolg van fibromyalgie en haar kwetsbare persoonlijkheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep de nadruk gelegd op de door haar eerder aangevoerde grond dat de verzekeringsarts haar op onzorgvuldige wijze heeft onderzocht. Hoewel appellante het gesprek met de verzekeringsarts als zeer vervelend heeft ervaren zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de door appellante aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van 19 januari 2018 van de polikliniek reumatologie en een brief van 14 september 2018 van klinisch psycholoog, psychotherapeut L.J.A.M. Harks overlegd. Deze informatie tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2018 overtuigend toegelicht dat de informatie van dr. J. de Vries-Bouwstra van de polikliniek reumatologie geen nieuwe gegevens bevat. De brief van Harks bevat evenmin nieuwe medische gegevens. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de problematiek voortvloeiend uit fibromyalgie en gemotiveerd dat appellante in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid. Met de door appellante overgelegde medische stukken wordt niet haar standpunt onderbouwd dat haar beperkingen te licht zijn ingeschat. In dit oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanknopingspunten ziet voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van
30 november 2015 in aanmerking heeft gebracht voor een WAO-uitkering naar de mate van 25-35%.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

KS