In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was op 5 september 2011 uitgevallen wegens medische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 2 september 2013 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had zich op 17 december 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten, maar het Uwv concludeerde dat zij per die datum niet in aanmerking kwam voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de conclusies goed gemotiveerd waren. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische klachten waren toegenomen en dat zij niet in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.
De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren gepresenteerd die de stelling van appellante konden onderbouwen. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die haar waren voorgehouden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.