ECLI:NL:CRVB:2018:3817
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder ziek was gemeld vanwege psychische klachten en schouderklachten, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv stelde dat appellant in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen, wat door de rechtbank werd onderschreven. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen wezenlijke veranderingen waren in de medische situatie van appellant ten opzichte van eerdere beoordelingen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn schouderklachten, maar de Raad oordeelde dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de bevindingen van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de datum in geding in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma.