ECLI:NL:CRVB:2018:3817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/6376 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder ziek was gemeld vanwege psychische klachten en schouderklachten, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv stelde dat appellant in staat was om een van de geselecteerde functies te vervullen, wat door de rechtbank werd onderschreven. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen wezenlijke veranderingen waren in de medische situatie van appellant ten opzichte van eerdere beoordelingen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn schouderklachten, maar de Raad oordeelde dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de bevindingen van het Uwv te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de datum in geding in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma.

Uitspraak

16.6376 ZW

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 augustus 2016, 16/359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zus, [naam zus]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie] bij [naam werkgever B.V.] voor 40 uur per week. Op 1 augustus 2013 heeft hij zich vanwege psychische klachten en linkerschouderklachten ziek gemeld. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per 30 juli 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker metaal en electro‑industrie (SBC‑code 111171), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) en besteller (expresse) postpakketten (SBC‑code 282102) te vervullen. Appellant is vervolgens per 30 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 september 2015 heeft appellant zich vanuit die werkloosheidssituatie ziek gemeld met toegenomen psychische en linkerschouderklachten, waarna hij op 9 oktober 2015 het spreekuur heeft bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 september 2015 niet arbeidsongeschikt geacht voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige en volledige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat, ondanks de al jaren bestaande klachten, geen wezenlijke verandering kan worden vastgesteld ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling, waarbij appellant geschikt is geacht voor de daarbij geselecteerde functies. De beschikbare medische gegevens geven geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De op 6 mei 2016 gestelde diagnose van een gescheurde linker supraspinatuspees ziet op een situatie (ruim) na de datum in geding, te weten 10 oktober 2015, waardoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze omstandigheid in medisch opzicht terecht niet relevant heeft geacht voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per die datum. Er zijn geen medische gegevens waaruit objectief kan worden vastgesteld dat deze diagnose ook reeds op 10 oktober 2015 was gesteld of zonder twijfel gesteld had moeten worden. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant op de datum in geding in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn linkerschouderklachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van neuroloog A.E. Boon van 4 oktober 2016 en een brief van revalidatiearts P.J.C.M. van Leeuwen van 9 maart 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op de datum in geding in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In de brief van neuroloog Boon van 4 oktober 2016 staat vermeld dat sprake is van een suprascapetis syndroom links, waarschijnlijk compressie in de suprascalulair notra, waarvoor appellant wordt terugverwezen naar orthopedisch chirurg Wijono voor een release van de zenuw. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2018 inzichtelijk uiteengezet dat deze bevindingen en gegevens nieuw zijn en uit de onderzoeksbevindingen door de medisch specialisten rondom de datum in geding niet naar voren zijn gekomen. De in hoger beroep overgelegde brief van revalidatiearts Van Leeuwen bevestigt enerzijds dat sprake is van linkerschouderklachten terwijl deze arts appellant voor het eerst ruim na de datum in geding heeft gezien. Die brief leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot hetgeen ter zitting over de psychische belastbaarheid van appellant is aangevoerd is van belang dat de psychische klachten door het Uwv zijn onderkend en dat daarmee rekening is gehouden in de belastbaarheid van appellant.
5. Wat onder 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma

RB