ECLI:NL:CRVB:2018:3815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/5948 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.C.C. ten Hoor, stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen, waaronder schouder-, nek- en rugklachten, alsook forse psychische beperkingen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv de medische beperkingen correct had vastgesteld en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de door appellante ingediende gronden in wezen een herhaling waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat de beoordeling van het Uwv correct was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante informatie aan te dragen die kan leiden tot een herbeoordeling van hun situatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.5948 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2016, 15/6429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.C. ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van 13 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing van 4 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen dat het Uwv de medische beperkingen correct heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geweest, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat dit is gebaseerd op bestudering van de dossiergegevens, waaronder gegevens van de behandelend sector, eigen onderzoek door de arts, het bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld en kon het Uwv afgaan op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft besteed aan haar aandoeningen en de beperkingen die zij als gevolg van deze aandoeningen heeft. Appellante kampt met schouder-, nek- en rugklachten. Daarnaast kampt appellante met forse psychische beperkingen. Appellante heeft in haar leven veel meegemaakt waardoor zij geestelijk is uitgeput en in ieder geval lijdt aan een depressieve stoornis. Appellante heeft meer objectief vastgestelde beperkingen dan de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vermeld. Het Uwv had met deze beperkingen rekening moeten houden bij het opstellen van de FML. Door dit niet te doen zijn de medische beperkingen van appellante geenszins juist vastgesteld. De (verzekerings)artsen en de arbeidsdeskundigen hebben de beperkingen van appellante niet serieus genomen. Volgens appellante had de informatie van de cliëntondersteuner geenszins buiten beschouwing mogen worden gelaten. Weliswaar dateert de aanmelding van negen maanden na de datum in geding, maar de aanmelding zelf geeft al aan dat zij het zonder cliëntondersteuner niet aankon. De klachten en beperkingen als gevolg daarvan komen geenszins naar voren in de FML. Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat zij in 2016 alsnog in aanmerking is gebracht voor een WIA‑uitkering, omdat de verzekeringsarts haar klachten toen wel serieus heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante heeft onderschat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2015 [lees: 4 juni 2015], 21 juli 2015 en 3 augustus 2015 waarin op inzichtelijke wijze uiteen is gezet waarom hetgeen door appellante is aangevoerd heeft geleid tot de – door de verzekeringsarts bezwaar en beroep – in de FML vastgestelde beperkingen. In het aanvullend rapport van 4 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de in beroep overgelegde informatie niet die betekenis toekomt die appellante daaraan hecht.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie, te weten een afschrift van het medisch dossier van de huisartsen van appellante en doorverwijzing naar GGZ, biedt geen aanknopingspunt te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde (psychische) beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 december 2016 voldoende gemotiveerd dat hij geen aanleiding ziet om op de datum in geding, 13 februari 2015, met betrekking tot de psychische klachten meer beperkingen aan te nemen. Hij heeft vastgesteld dat de psycholoog tijdens de intake in 2014 een lichte recidiverende depressieve stoornis heeft vastgesteld. De psycholoog maakt ook melding van een vooruitgang. Dit past bij het beeld dat de verzekeringsartsen hadden tijdens het onderzoek, namelijk dat sprake is van een lichte depressie, grotendeels in remissie. Met de aanwezige restklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel degelijk rekening gehouden. Dit heeft ook geleid tot het aannemen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de psychische of fysieke belastbaarheid op datum in geding anders vast te stellen. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het enkele feit dat appellante heeft aangevoerd dat zij meer klachten ervaart is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen niet serieus hebben genomen of dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen.
4.4.
De omstandigheid dat appellante thans wel een WIA-uitkering ontvangt, maakt niet dat de beoordeling van de verzekeringsartsen onjuist is geweest. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat appellante zich op 28 juli 2016 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld in verband met een hernia-operatie. Nadien is de belastbaarheid van appellante opnieuw vastgelegd in een FML, waarbij de verzekeringsarts aanleiding heeft gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Dit lijkt overeen te komen met het door de behandeld fysiotherapeute van appellante in de brief van 15 oktober 2018 gegeven advies geen zwaar lichamelijk werk te verrichten. Mede als gevolg van het feit dat het maatmanloon van appellante is gestegen, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vervolgens vastgesteld op 35,05%. Dit betekent echter niet dat de beperkingen van appellante in de FML van 4 juni 2015 niet juist is vastgesteld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Y. Azirar

NW