ECLI:NL:CRVB:2018:3808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-4217 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en kostenvergoeding in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aanvraag van bijstand door appellante, geboren op 5 januari 1997, die zich op 8 oktober 2015 heeft gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante geen ondertekend aanvraagformulier had ingediend. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat er wel sprake was van een aanvraag en dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht toegekend vanaf 17 november 2015, maar appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ingangsdatum van de bijstand eerder had moeten zijn, namelijk op 11 februari 2015.

De Raad heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak geen bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich eerder dan op 8 oktober 2015 kon melden. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over haar problematische situatie en de gevolgen daarvan voor haar aanvraag afgewezen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en in hoger beroep. De totale kostenvergoeding is vastgesteld op € 1.503,-, inclusief het griffierecht van € 124,-. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

17.4217 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2017, 16/4980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens appellante is [naam] verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is geboren op 5 januari 1997. Zij heeft zich op 8 oktober 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brieven van 17 november 2015, 2 december 2015 en 16 december 2015 heeft het college appellante verzocht een aanvraagformulier in te vullen en dit samen met een aantal bewijsstukken tijdig in te leveren.
1.3.
Bij brief van 11 januari 2016 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van 16 december 2015 om vóór 24 december 2015 bepaalde gegevens alsnog te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 11 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen ondertekend aanvraagformulier heeft ingediend, zodat geen aanvraag tot stand is gekomen. De brief van 11 januari 2016 is volgens het college dan ook geen besluit op een aanvraag, zodat tegen deze brief geen bezwaar openstaat.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank overwogen dat wel sprake is van een aanvraag om bijstand en dat de brief van 11 januari 2016 een besluit is. Het college heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in de besluitvorming te herstellen door alsnog inhoudelijk te beslissen op de aanvraag van appellante.
1.6.
Bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college appellante bijstand toegekend met ingang van 17 november 2015. Daarbij heeft het college vermeld dat appellante bij besluit van 14 maart 2016 reeds bijstand is toegekend met ingang van 19 januari 2016.
1.7.
Appellante heeft aanvullende beroepsgronden ingediend. Het college heeft een nader verweerschrift ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij in haar tussenuitspraak heeft geoordeeld dat het college het door appellante ingediende bezwaar ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat sprake is van een aanvraag om een bijstandsuitkering die het college bij besluit van 11 januari 2016 ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 zo begrepen dat daarbij het bezwaar alsnog ontvankelijk en gegrond is verklaard, dat het besluit van 11 januari 2016 wordt herroepen en dat wordt beslist dat appellante over de periode van 17 november 2015 tot en met 18 januari 2016 alsnog recht heeft op bijstand. De rechtbank heeft voorts overwogen dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep zich mede richt tegen het bestreden besluit 2, dat het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 vervangt en dat appellante daarom geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de bijstand moet worden toegekend met ingang van de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij per 17 november 2015 bijstand is toegekend en bepaald dat aan appellante met ingang van 8 oktober 2015 bijstand moet worden toegekend. De rechtbank heeft verder het college opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden en het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij aan appellante met ingang van 8 oktober 2015 bijstand is toegekend en geen beslissing is genomen over de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), die onder de PW zijn gelding heeft behouden, wordt in beginsel geen bijstand toegekend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank, gelet op alle bijzondere omstandigheden de ingangsdatum van de bijstand niet op 8 oktober 2015, maar op 11 februari 2015 had moeten bepalen. Deze beroepsgrond slaagt niet op grond van de volgende overwegingen.
4.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante zich op 11 februari 2015 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Zij heeft toen als jongere een zoekperiode gekregen voor het zoeken en vinden van werk. Tijdens een intakegesprek op 16 maart 2015 heeft appellante verklaard dat ze wil werken en geld wil verdienen. Appellante heeft daarbij ondersteuning gekregen van een jobhunter en is aangemeld voor een training. Het traject jobhunting is op 12 mei 2015 beëindigd, omdat appellante niet op afspraken is verschenen. De zoekperiode liep af op 31 maart 2015, maar er is geen aanvraag tot stand gekomen. Wat de reden daarvan is geweest, komt niet uit de gedingstukken naar voren. Niet gebleken is dat appellante om een aanvraagformulier heeft verzocht of op andere wijze heeft geprobeerd een aanvraag in te dienen. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het college haar heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag tijdens of na afloop van de zoekperiode.
4.4.
Na een nieuwe melding op 24 juli 2015 heeft appellante na een zoekperiode die op 21 augustus 2015 afliep, op 8 september 2015 wel een aanvraag ingediend. Van een situatie dat het college appellante toen heeft afgehouden van het indienen van een aanvraag is daarom geen sprake. De betreffende aanvraag is overigens bij besluit van 6 oktober 2015 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante haar afspraken niet nakwam. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
4.5.
Appellante heeft gesteld dat zij niet in staat was zich eerder dan op 8 oktober 2015 te melden om een aanvraag in te dienen vanwege haar problematische schoolverleden, lage opleiding en problemen thuis. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat appellante problemen had, maar dat die problemen er de oorzaak van waren dat zij zich niet eerder dan op 8 oktober 2015 heeft gemeld om bijstand aan te vragen heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Ook haar betoog dat de bijstand eerder moet ingaan dan op 8 oktober 2015 omdat zij, als de Wajong nog zou bestaan, tot de doelgroep daarvan zou behoren, faalt. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd en ook uit de gedingstukken blijkt niet dat zij als gevolg van haar gezondheidssituatie niet in staat was om zich eerder dan op 8 oktober 2015 te melden om bijstand aan te vragen.
Kosten in verband met de behandeling van het bezwaar
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen over een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.
Appellante heeft in bezwaar verzocht om vergoeding van de proceskosten, waarmee de kosten in bezwaar zijn bedoeld. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 terecht zo begrepen dat daarbij het besluit van 11 januari 2016 is herroepen. Deze herroeping heeft plaatsgevonden wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb voor het vergoeden van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellante voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank heeft op dit punt ten onrechte niet beslist. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden vernietigd.
4.8.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over de vergoeding van
de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 november 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk
md