ECLI:NL:CRVB:2018:3792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/7409 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongegrondverklaring van schadevergoeding en proceskosten in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.T.J. Meuwissen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had in 2015 aan appellante meegedeeld dat haar inkomsten geen gevolgen hadden voor de hoogte van haar WAO-uitkering. Na bezwaar had het Uwv dit besluit ingetrokken, maar het bezwaar van appellante tegen het ingetrokken besluit werd niet-ontvankelijk verklaard. Appellante verzocht om vergoeding van de kosten die zij had gemaakt in de bezwaarprocedure en om immateriële schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank oordeelde dat appellante de gestelde immateriële schade niet aannemelijk had gemaakt en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat alleen het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling voorlag. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv het bestreden besluit had moeten herroepen en dat appellante recht had op vergoeding van de proceskosten. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.505,-, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 170,-. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding, maar oordeelde dat de rechtbank niet had moeten volstaan met het ongegrond verklaren van het beroep.

Uitspraak

16.7409 WAO

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 november 2016, 16/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Namens appellante zijn
mr. Meuwissen en [A] , partner van appellante verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de inkomsten van appellante geen gevolgen hebben voor de hoogte van haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en dat het voorschot op haar WAO-uitkering daarom even hoog is als haar uitkering, namelijk € 503,95 bruto per maand. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 18 februari 2016 heeft het Uwv het besluit van 28 december 2015 ingetrokken. Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen procesbelang heeft nu het besluit van 28 december 2015 is ingetrokken.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte bij het bestreden besluit de door haar ten behoeve van de bezwaarprocedure gemaakte kosten niet zijn vergoed. Daarnaast heeft zij om immateriële schadevergoeding verzocht tot een bedrag van € 500,-. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard en dat de kosten in bezwaar moeten worden vergoed, maar dat appellante geen recht heeft op een schadevergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen nog het verzoek van appellante om schadevergoeding ter beoordeling voorligt, gelet op het in beroep ingenomen standpunt van het Uwv dat het bezwaarschrift gegrond was en het Uwv alsnog de kosten zal vergoeden die appellante heeft moeten maken om in bezwaar te gaan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat geestelijk leed als gevolg van een onrechtmatig besluit onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit. Appellante heeft de gestelde immateriële schade volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat juist door het besluit van 28 december 2015 schade is veroorzaakt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Voorts heeft appellante aangevoerd dat er recht op vergoeding wegens immateriële schade is, omdat het Uwv zelf de onrechtmatigheid van het besluit van 28 december 2015 heeft erkend en omdat appellante reeds in een ver daaraan voorafgaand stadium het Uwv heeft verzocht om geen beslissingen te nemen die geen definitieve vaststelling inhouden, om redenen van medische aard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat alleen het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling voorlag. De rechtbank heeft het beroep van appellante ten onrechte ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in de procedure bij de rechtbank uiteengezet wat er moet gebeuren, maar geen gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank had het bestreden besluit moeten vernietigen en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 december 2015 gegrond moeten verklaren, nu dit besluit door het Uwv is herroepen. Dit had voor de rechtbank ook aanleiding moeten zijn voor een veroordeling van het Uwv in de (proces)kosten in bezwaar en in beroep en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. De situatie uit het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:851, waar appellante een beroep op doet is niet gelijk te stellen met de situatie die hier aan de orde is. Voor het ter zitting door gemachtigde ingenomen standpunt dat een onrechtmatig besluit per definitie leidt tot recht op vergoeding voor materiële en immateriële schade en dat in zo’n situatie sprake is van omkering van de bewijslast, biedt dit arrest geen aanknopingspunt.
4.3.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze worden begroot op € 501,- aan kosten voor rechtsbijstand in bezwaar, € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.505,-. De reiskosten van de partner van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox
JvC