In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.T.J. Meuwissen, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had in 2015 aan appellante meegedeeld dat haar inkomsten geen gevolgen hadden voor de hoogte van haar WAO-uitkering. Na bezwaar had het Uwv dit besluit ingetrokken, maar het bezwaar van appellante tegen het ingetrokken besluit werd niet-ontvankelijk verklaard. Appellante verzocht om vergoeding van de kosten die zij had gemaakt in de bezwaarprocedure en om immateriële schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank oordeelde dat appellante de gestelde immateriële schade niet aannemelijk had gemaakt en verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat alleen het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling voorlag. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv het bestreden besluit had moeten herroepen en dat appellante recht had op vergoeding van de proceskosten. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.505,-, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 170,-. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding, maar oordeelde dat de rechtbank niet had moeten volstaan met het ongegrond verklaren van het beroep.