ECLI:NL:CRVB:2018:3788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/7701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de WGA-vervolguitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, zijn bezwaren tegen de hoogte van de WGA-vervolguitkering en de geschiktheid van de geduide functies aanvoert. De appellant, die als bankwerker heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten en is in 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is in de loop der jaren vastgesteld, maar na een melding van verslechtering van zijn gezondheid in 2014, heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen waren. Dit leidde tot een besluit waarbij de hoogte van de uitkering niet werd gewijzigd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek zorgvuldig was en dat er voldoende informatie was om tot een oordeel te komen. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medicatiegebruik en verslavingsproblematiek. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere beoordeling in twijfel trekt.

De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige de signaleringen van de geduide functies voldoende heeft toegelicht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies. Het hoger beroep van de appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.7701 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2016, ROT 15/7672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is werkzaam geweest als bankwerker. Na beëindiging van zijn dienstverband is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Per 11 maart 2010 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij de WW-uitkering ontving, ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Met ingang van 8 maart 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vastgesteld op 40,25%. Per 17 september 2013 is de WGA-uitkering omgezet in een WGA‑vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,49%.
1.2.
Appellant heeft door middel van een wijzigingsformulier op 12 maart 2015 gemeld dat per 1 december 2014 sprake is van een verslechterde gezondheid. Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de laatste beoordeling in december 2013. Dit heeft geleid tot een besluit van 29 april 2015, waarbij is meegedeeld dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 april 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast per datum van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid (1 december 2014). Dit heeft ertoe geleid dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies heeft geduid en vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 62,74%. Op basis daarvan is de hoogte van de WGA‑vervolguitkering per 1 december 2014 bepaald op 42% van het minimumloon. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar daarom gegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De stelling van appellant dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen slaagt niet. Er was voldoende informatie om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Daarnaast heeft er geruime tijd geen behandeling plaatsgevonden. Appellant wist de klachten en de behandeling op juiste wijze te verwoorden. De rechtbank ziet geen reden dat het medisch oordeel voor onjuist moet worden gehouden. Met de verslavingsproblematiek is rekening gehouden, evenals met de medicatie van appellant. De kans op verbetering wordt onderschreven door de doorverwijzing naar Bouman-GGZ met als doel het interveniëren op het drankgebruik.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Uit de medische informatie uit zijn dossier blijkt dat er nieuwe klachten waren. Hierin had de verzekeringsarts van het Uwv een aanwijzing moeten zien voor het inwinnen van meer (achtergrond)informatie. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met zijn medicatiegebruik en zijn verslavingsproblematiek. De combinatie van overmatig alcoholgebruik en depressie heeft ertoe geleid dat hij verstrikt is geraakt in een vicieuze cirkel van zelfdestructie. De behandeling bij Bouman-GGZ heeft niets opgeleverd. De geduide functies acht appellant niet geschikt, omdat ze zowel fysiek als mentaal te zwaar voor hem zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een brief van huisarts A. van Wolfswinkel van 2 juni 2015, een uitnodiging voor een afspraak met J.W. Dijk van Delta op 3 maart 2017, een behandelovereenkomst van 30 januari 2017 in verband met de behandeling bij het FACT Hellevoetsluis en een brief van 6 juli 2018 van M. Guler‑Yuksel, reumatoloog, ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het niet opvragen van informatie in dit geval niet onzorgvuldig was. Ook heeft rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht die daaraan doet twijfelen. De overwegingen van de rechtbank worden dan ook volledig onderschreven en volstaan wordt met een verwijzing daarnaar. De stelling dat de behandeling bij Bouman-GGZ uiteindelijk niet tot resultaat heeft geleid, slaagt niet omdat het in dit geding gaat om de belastbaarheid per 1 december 2014. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 2 juni 2015 bevindt zich reeds in het dossier en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar in de rapportage van 11 september 2015 betrokken. Hierin is terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de medische belastbaarheid voor onjuist moet worden gehouden. De overige medische informatie in hoger beroep overgelegd ziet, zoals het Uwv ter zitting terecht heeft gesteld, niet op de datum in geding (1 december 2014).
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling is er evenmin grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen van deze functies voldoende toegelicht.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg

NW