ECLI:NL:CRVB:2018:3786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/8067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster heeft gewerkt, had zich ziek gemeld na beëindiging van haar dienstverband en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante 0% arbeidsongeschikt is en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding correct is ingeschat. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 30 april 2015. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.8067 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 november 2016, 16/1006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schijndel. Het Uwv is – met bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Na beëindiging van het dienstverband is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 2 mei 2013 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Dit heeft geleid tot een besluit van 25 maart 2015, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 30 april 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover van belang en samengevat weergegeven – overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Daarbij is van belang geacht dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd. De laatstelijk overgelegde informatie van 14 april 2016 heeft terecht geen reden gevormd voor het oordeel dat op de datum hier in geding al zodanige afwijkingen aanwezig waren dat deze zouden moeten leiden tot een electieve PCI in 2016. Dat appellante in 2016 mogelijk wederom aan haar hart geopereerd zou moeten worden, maakt dit niet anders omdat dit gegeven op zichzelf niets zegt over haar medische toestand ten tijde hier in geding. De arbeidsmogelijkheden zijn naar het oordeel van de rechtbank evenmin onjuist beoordeeld. Appellante heeft haar standpunt dat de geduide functies niet passend zouden zijn niet met stukken onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld volledig arbeidsongeschikt te zijn. Het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv is onjuist en het onderzoek is onzorgvuldig geweest. De rechtbank heeft miskend dat de hartklachten er ten tijde in geding al waren en dat de (ernst van) die klachten niet dan wel onvoldoende zijn onderkend door de (bezwaar)verzekeringsarts. De geselecteerde functies zijn gebaseerd op de onjuist vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voor zover de FML wel voor juist moet worden gehouden, heeft appellante gesteld dat de geduide functies niet in overeenstemming zijn met de FML.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden volgens de daaraan te stellen eisen. Ook heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht die daaraan doet twijfelen. De overwegingen van de rechtbank worden dan ook volledig onderschreven en volstaan wordt met een verwijzing daarnaar.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, is er evenmin grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen van deze functies voldoende toegelicht. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is reeds genoegzaam gemotiveerd weersproken in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 22 december 2015. De stelling in hoger beroep dat de functie van productiemedewerker industrie ongeschikt is omdat het verwerken van 60 tot 70 printplaten per dag met een hoge complexiteit in strijd is met de beperking dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken slaagt niet. Het standpunt van het Uwv dat in deze functie een belasting op het aspect deadlines of productiepieken niet voorkomt, zodat ook geen sprake kan zijn van een ontoelaatbare overschrijding, wordt onderschreven.
4.3.
De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering per 30 april 2015.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg

LO