ECLI:NL:CRVB:2018:3778

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/3749 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 12 november 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college had meerdere verzoeken om aanvullende informatie gedaan, maar de appellant had niet voldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel degelijk voldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. Hij verklaarde dat hij in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag geen inkomsten had en bij zijn ouders woonde. Echter, de Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was geweest om aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag en dat zijn verklaringen niet waren onderbouwd met objectieve gegevens.

De Raad bevestigde dat het college terecht had geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie. De Raad wees ook het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.3749 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2017, 16/6483 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens appellant is
mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 12 november 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij in de periode voor de aanvraag geen inkomen had, dat dit al heel lang zo is en dat hij bij zijn ouders woont.
1.2.
Bij meerdere brieven heeft het college appellant om gegevens verzocht. Appellant heeft gegevens overgelegd. Op 13 januari 2016 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Op basis van de door appellant verstrekte informatie over zijn financiële situatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 november 2015 tot en met 1 maart 2016.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat het bestreden besluit op dezelfde grondslag berust als het besluit van 1 maart 2016. Volgens het college is appellant er niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Met name heeft appellant onvoldoende inzicht gegeven over de aard en het doel van de geldstromen op de bankrekening die op zijn naam stond. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand gedurende de hier te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn financiële situatie en dat op grond daarvan het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellant heeft verklaard dat hij in de drie jaren voorafgaand aan de aanvraag geen inkomsten heeft gehad en dat hij bij zijn ouders woont, eet en doucht. Verder kreeg hij altijd wel iets van zijn vrienden voor zijn verslavingen. Wat betreft de kosten voor zijn persoonlijke behoeften heeft appellant verklaard dat hij zeer zuinig, of eigenlijk niet, heeft geleefd. Over de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft appellant verklaard dat die bankrekening feitelijk door zijn vriendin werd gebruikt en dat de stortingen en bijschrijvingen niet voor hem, maar voor zijn vriendin bestemd waren.
4.5.
De in 4.4 weergegeven beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voor zijn bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Los daarvan kan uit de verklaring van appellant over de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening worden afgeleid dat appellant de daarmee gemoeide bedragen niet heeft besteed om te voorzien in de kosten van zijn eigen levensonderhoud. Deze verklaring geeft daarmee dan ook geen antwoord op de vraag op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Ook de subsidiair aangevoerde beroepsgrond dat het college de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als middelen kan korten op de bijstand slaagt niet. Appellant heeft immers onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het aanmerken van de stortingen en overboekingen als middelen van appellant brengt daarin geen verandering.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom bestaat geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk
md