ECLI:NL:CRVB:2018:3777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/713 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor zijn arbeid na beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als engineer werkte, had zich op 23 maart 2015 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 16 juni 2015, werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot daarop dat appellant geen recht had op ziekengeld op grond van de Ziektewet, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en voldoende onderbouwd. Appellant had geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van het medisch oordeel in twijfel trokken. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door pijnklachten niet in staat was zijn arbeid te verrichten en dat er ten onrechte geen medische objectiveerbaarheid van zijn klachten was aangenomen. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen en dat de conclusies voldoende gemotiveerd waren. Appellant had geen medische gegevens ingebracht die aanleiding gaven om het medisch oordeel te betwijfelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.713 ZW

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 december 2016, 16/205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Spijker, advocaat en kantoorgenoot van mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als engineer voor 32 uur per week. Dit dienstverband is op 30 september 2013 geëindigd. Op 23 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met medische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 16 juni 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 maart 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van engineer. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 23 maart 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2015 ten grondslag. Deze heeft informatie van de neuroloog, de orthopeed en de anesthesioloog bij de beoordeling betrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies zijn voldoende onderbouwd en gemotiveerd. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht waaruit objectiveerbare medische gegevens naar voren komen die erop duiden dat hij op de datum in geding wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor de maatgevende arbeid. De ZW-uitkering is dan ook terecht beëindigd. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX6809) inzake de MAOC-richtlijn, waarbij in bijzondere gevallen arbeidsongeschiktheid op basis van medische objectiveerbaarheid kan worden aangenomen, ook al is de ziekte of het gebrek niet helemaal duidelijk. Daarbij geldt de eis dat bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat, dat iemand als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten. Hiervan is volgens de rechtbank in dit geval geen sprake.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door de pijnklachten niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Appellant stelt dat er ten onrechte geen medische objectiveerbaarheid van zijn klachten is aangenomen. Voor zover er geen medische objectiveerbaarheid kan worden aangenomen, stelt appellant dat voldaan wordt aan de eis in voornoemde uitspraak inzake de MAOC-richtlijn en dat een bijzonder geval moet worden aangenomen. Een brief van de behandelend internist-endocrinoloog is overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Er is sprake van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Beiden hebben appellant gezien op een spreekuur en hebben een lichamelijk en een psychisch onderzoek verricht. De bevindingen daarbij zijn beschreven in de rapporten, waarbij geen wezenlijke afwijkingen zijn geconstateerd. Er is informatie uit de behandelend sector beschikbaar en de onderzoeksresultaten hiervan zijn betrokken bij de oordeelsvorming. De verzekeringsartsen zijn op een gemotiveerde wijze tot hun oordeel gekomen en hebben dit voldoende onderbouwd. Er wordt geen aanleiding gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken.
4.3.
De stelling van appellant dat sprake is van ADL-afhankelijkheid wordt niet gevolgd. In het rapport van 30 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de hem bekende medische gegevens geconcludeerd dat appellant ten tijde in geding, niet was opgenomen en niet bedlegerig was. Evenmin was sprake van ADL-afhankelijkheid, noch van een volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Ook was er geen sprake van disfunctioneren op de terreinen van zelfverzorging, samenlevingsverband en sociale contacten buiten het gezin. In de door appellant in bezwaar en beroep ingebrachte medische gegevens heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien deze conclusies van het Uwv voor onjuist te houden.
4.4.
Het standpunt van appellant dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de in
2 genoemde uitspraak van de Raad wordt niet gevolgd. De gegevens van de behandelend artsen van appellant duiden niet op een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek op de datum in geding niet in staat was zijn maatgevende arbeid, als bedoeld in artikel 19 ZW, te verrichten. De enkele omstandigheid dat appellant op een pijnpoli wordt behandeld en zijn klachten reëel worden geacht is daarvoor onvoldoende.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB