ECLI:NL:CRVB:2018:3760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/1912 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetes opgelegd door het CAK wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, die de beroepen van appellante tegen de boetes opgelegd door het CAK ongegrond had verklaard. De appellante had geen zorgverzekering afgesloten en ontving daarom boetes van het CAK. De Raad heeft vastgesteld dat het CAK, sinds 1 januari 2017 verantwoordelijk voor deze zaken, de appellante op 17 december 2013 had aangemaand om een zorgverzekering af te sluiten, met de waarschuwing dat er een boete zou volgen als dit niet binnen drie maanden gebeurde. De boetes van € 332,25 werden opgelegd op 21 april 2014 en 31 oktober 2014, omdat appellante niet aan de zorgverzekeringsplicht voldeed. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de zorgverzekeringsplicht niet in strijd is met nationale en internationale rechtsregels, en dat de appellante niet gedwongen kan worden om een zorgverzekering af te sluiten. De Raad onderschrijft dit oordeel en wijst erop dat de zorgverzekeringsplicht niet in strijd is met de contractsvrijheid zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De Raad heeft ook het verzoek van appellante om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie afgewezen, omdat de wet deze mogelijkheid niet biedt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

17.1912 ZVW, 17/1913 ZVW

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2017, 14/7287 en 15/2500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Namens appellante is
mr. De Bruin verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CAK heeft appellante op 17 december 2013 aangemaand een zorgverzekering af te sluiten. Daarbij heeft CAK meegedeeld dat haar een boete wordt opgelegd als zij zich niet over drie maanden heeft verzekerd.
1.2.
CAK heeft bij besluit van 21 april 2014 aan appellante een boete van € 332,25 opgelegd omdat zij na het verstrijken van de periode van drie maanden nog geen zorgverzekering had afgesloten. In dat besluit heeft CAK erop gewezen dat appellante na drie maanden een tweede boete wordt opgelegd als zij zich niet heeft verzekerd.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft CAK aan appellante een tweede boete van
€ 332,25 opgelegd omdat zij nog steeds geen zorgverzekering had afgesloten. Verder is appellante meegedeeld dat CAK namens haar een zorgverzekering zal afsluiten indien zij zich niet binnen drie maanden alsnog zelf verzekert.
1.4.
CAK heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 april 2014 en
31 oktober 2014 bij besluiten van 2 september 2014 en 30 maart 2015 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor haar oordeel verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3135), waarin is geoordeeld dat de verplichting een zorgverzekering af te sluiten niet in strijd is met het nationale en internationale (ongeschreven) recht. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat zij de beroepsgrond van appellante, dat de Nederlandse rechtsstaat zich niet onderscheidt van de nazi-rechters tijdens de Tweede Wereldoorlog doordat “wet is wet” geldt, ongeacht of de vrijheid wordt aangetast, verwerpt. Nederland is een rechtsstaat en de rechter toetst in alle onafhankelijkheid aan de nationale en internationale rechtsregels.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en naar de gronden die zij in eerdere procedures tegen CAK naar voren heeft gebracht. Volgens appellante kan en mag zij niet worden gedwongen een zorgverzekering af te sluiten. Zij wil niet dat zij door het betalen van premie medeverantwoordelijk wordt voor een systeem dat pretendeert te genezen, maar dat niet doet, dat uitgaat van een levensbeschouwelijke opvatting die de hare niet is en zijn grondslag vindt in nazi-Duitsland. De zorgverzekeringsplicht leidt volgens appellante tot een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer en is in strijd met het recht op eigendom en het principe van vrijwilligheid dat het overeenkomstenrecht kenmerkt. Er is volgens haar sprake van verboden staatssteun. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij door geen zorgverzekering af te sluiten niet strafbaar heeft gehandeld, dat haar geen verwijt valt te maken en dat sprake is van overmacht. Zij heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven omdat de beroepen tegen de twee bestreden besluiten in één uitspraak zijn afgedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Naast de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak van 25 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3135), verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1857). In die laatste uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de beroepsgrond dat sprake is van onrechtmatige staatssteun niet slaagt.
4.2.
Wat appellante in de onderhavige zaken meer of anders heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat de zorgverzekeringsplicht in strijd is met de contractsvrijheid die haar toekomt op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) overweegt de Raad dat het BW geen hogere regelgeving bevat waaraan de Zorgverzekeringswet (Zvw) moet of kan worden getoetst. Zowel het BW als de Zvw zijn immers wetten in formele zin en van gelijke rang. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Zvw dat de wetgever de inperking van de contractsvrijheid heeft meegewogen bij de totstandkoming van de Zvw (Kamerstukken II 2003/04, 29 763, nr. 4, blz. 25). Verder blijkt uit wat appellante heeft aangevoerd niet dat de beboete gedragingen haar niet zijn te verwijten, dat sprake is van overmacht of dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek van appellante om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen, wordt overwogen dat de wet de Raad die mogelijkheid niet biedt. Ook het verzoek om het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen te stellen wordt afgewezen. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van 25 september 2015 is de uitvoering van enige bepaling van Unierecht hier niet aan de orde en kunnen de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in dit geval geen toepassing vinden. Voor zover appellante beoogd heeft de Raad te verzoeken om een advies te vragen aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, overweegt de Raad dat ook dit niet mogelijk is nu Protocol nr. 16 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waarin dit geregeld is (nog) niet door Nederland is geratificeerd.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven, faalt. In artikel 8:41, derde lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat eenmaal griffierecht verschuldigd is indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten betreft. Reeds omdat appellante twee afzonderlijke beroepschriften heeft ingediend is deze bepaling niet van toepassing en heeft de rechtbank terecht tweemaal griffierecht geheven.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) W.M. Swinkels
IvR