ECLI:NL:CRVB:2018:3755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/7219 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en terugvordering door zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. betreffende de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de AWBZ. Appellant had in 2014 een pgb van € 68.915,20 ontvangen, maar het zorgkantoor stelde dit bedrag later vast op nihil en vorderde een bedrag van € 68.915,20 terug. Na bezwaar werd het pgb herzien naar € 29.605,17, maar het zorgkantoor vorderde alsnog € 39.310,03 terug. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. E. Osinga, terwijl het zorgkantoor niet ter zitting verscheen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het zorgkantoor niet in redelijkheid de besteding van het pgb aan zorg van [naam zorgverlener 2] kon afkeuren, omdat niet was aangetoond dat deze zorg AWBZ-zorg was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van 15 januari 2016 door het pgb voor 2014 vast te stellen op € 44.455,17 en de terugvordering op € 24.460,03. Tevens werd het zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,- en moest het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

17.7219 AWBZ

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 september 2017, 16/5058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Osinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Namens appellant is mr. Osinga verschenen. Het zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ voor 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van (netto) € 68.915,20.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant voor 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 68.915,20 aan betaalde voorschotten van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het door appellant tegen het besluit van 15 januari 2016 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het pgb van appellant voor 2014 nader vastgesteld op € 29.605,17 en een bedrag van € 39.310,03 aan betaalde voorschotten van appellant teruggevorderd. Volgens het zorgkantoor heeft appellant niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Op grond van de belangenafweging heeft het zorgkantoor door de echtgenote van appellant verleende zorg alsnog gedeeltelijk geaccepteerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot het antwoord op de vraag of het zorgkantoor bij de belangenafweging, die verricht moet worden bij de uitoefening van de bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb, de besteding van het pgb aan door [naam zorgverlener 1] ([naam zorgverlener 1]) in de maanden januari, februari en maart 2014 en door [naam zorgverlener 2] ([naam zorgverlener 2]) verleende zorg heeft kunnen afkeuren.
4.2.
Uit de stukken, waaronder de facturen van [naam zorgverlener 1] over de maanden januari, februari en maart 2014 volgt dat appellant deze maanden voor € 5.115,-, € 4.620,- en € 5.115,- aan AWBZ-zorg heeft ingekocht bij [naam zorgverlener 1]. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant deze facturen op onderscheidenlijk 1 april, 11 maart en 10 april 2014 heeft betaald. De Raad acht het daarom niet in overeenstemming met een redelijke belangenafweging dat het zorgkantoor de besteding van het pgb in zoverre niet heeft goedgekeurd.
4.3.
De beroepsgrond dat de door [naam zorgverlener 2] verleende zorg, zorg is die mag worden betaald uit het pgb slaagt niet. Uit de gedingstukken, waaronder de zorgbeschrijving behorend bij de zorgovereenkomst tussen appellant en [naam zorgverlener 2], blijkt onvoldoende waaruit de door [naam zorgverlener 2] verleende zorg concreet heeft bestaan. De gemachtigde van appellant heeft dit ook ter zitting niet kunnen verduidelijken. Daarmee is niet vast komen te staan dat de door [naam zorgverlener 2] verleende zorg AWBZ-zorg is. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de besteding van het pgb aan door [naam zorgverlener 2] verleende zorg af te keuren.
4.4.
Gelet op wat is overwogen onder 4.2 slaagt het hoger beroep en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 januari 2016 te herroepen, het pgb voor het jaar 2014 vast te stellen op € 44.455,17 en de terugvordering voor 2014 te bepalen op € 24.460,03.
5. Er bestaat aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 oktober 2016;
  • herroept het besluit van 15 januari 2016, stelt het pgb voor het jaar 2014 vast op € 44.455,17, bepaalt de terugvordering voor 2014 op € 24.460,03 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 oktober 2016;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het zorgkantoor het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Wagner als voorzitter en mr. L.M. Tobé en mr. N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) O.V. Vries
JvC