ECLI:NL:CRVB:2018:3752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
17/4389 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende informatie over woon- en verblijfadres

Op 27 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door het Drechtstedenbestuur. Appellant had op 9 november 2015 een aanvraag ingediend, waarbij hij als woonadres het adres van zijn ouders had opgegeven. Echter, het bestuur concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfadres. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 6 november 2018 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Het bestuur werd vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijfplaats en dat zijn verklaringen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat hij op het opgegeven adres verbleef. De Raad oordeelde dat het bestuur niet in staat was om de bijstandbehoevendheid vast te stellen, omdat appellant niet voldeed aan zijn verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter F. Hoogendijk, met F.H.R.M. Robbers als griffier.

Uitspraak

17.4389 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2017, 16/2637 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. C.E.M. van den Ekart, advocaat, heeft de behandeling van deze zaak overgenomen, bij afzonderlijk schrijven de gronden van het hoger beroep aangevuld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.H.T. Hagebols.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 november 2015 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op het aanvraagformulier heeft appellant als woonadres het adres van zijn ouders vermeld: [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Hij was op dat adres ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP), evenals zijn ouders. Met betrekking tot zijn woonsituatie heeft appellant op 15 november 2015 een vragenlijst ingevuld en op 24 november 2015 een gesprek gevoerd met de klantmanager.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en verblijfadres, zodat het bestuur het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met name betekenis toegekend aan de vermeldingen op de vragenlijst en de verklaring van appellant tijdens het gesprek op 24 november 2015. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen eenduidige mededelingen heeft gedaan over zijn feitelijke woon- en leefsituatie en ook nadien daarover geen duidelijkheid heeft verschaft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de afwijzing van de aanvraag, voor zover die de periode van
9 november 2015 tot en met 10 december 2015 betreft.
4.2.
De bewijslast van bijstandbehoevendheid rust bij een aanvraag in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode verbleef op het door hem opgegeven adres en dat hij daarover wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellant heeft geen eenduidige verklaringen afgelegd over waar hij hoofdzakelijk verbleef en de nacht doorbracht. Zo heeft appellant op het aanvraagformulier van
15 november 2015 meegedeeld dat hij geen vaste slaapplek had. In de toelichting daarop heeft hij onder meer geschreven: “Heb nu nergens overzicht over qua schuld of vaste slaapplek” en “Me ouders hebben me weer ingeschreven zodat ik bij jullie terecht kon”. In het gesprek met de klantmanager van de sociale dienst op 24 november 2015 heeft appellant verklaard dat hij bij zijn broer sliep, omdat hij ruzie met zijn ouders had. Tijdens een voortgangsgesprek op
24 november 2015 heeft appellant verklaard dat hij bij een vriend of broer slaapt, dat hij zo nu en dan ruzie heeft met zijn ouders en dan elders verblijft. En vervolgens heeft appellant in dat gesprek - na de waarschuwing dat zijn adres van inschrijving ook daadwerkelijk zijn adres van verblijf moet zijn - verklaard: “Als je hier eerlijk bent krijg je geen uitkering en als je liegt wel”. Appellant heeft, gelet op het voorgaande, geen heldere informatie verstrekt over zijn woonsituatie en over zijn feitelijke verblijfplaats. De verklaringen van appellant bieden op zichzelf onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij in de te beoordelen periode feitelijk op het adres van zijn ouders verbleef, zoals hij had opgegeven.
4.3.2.
Dat appellant stond ingeschreven op het opgegeven adres en daar volgens hem zijn spullen bewaarde en zijn post ontving is, anders dan appellant heeft aangevoerd, in het licht van het voorgaande niet toereikend voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode daar zijn hoofdverblijf had, omdat hij geen inzicht heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.3.3.
Doordat appellant geen concrete gegevens heeft verstrekt, waaruit kan worden afgeleid waar hij feitelijk verbleef, heeft hij de onder 4.2 bedoelde inlichtingenverplichting geschonden. Het bestuur diende te beschikken over concrete verblijfsgegevens om die te kunnen controleren. Nu op grond van de door appellant wel verstrekte gegevens niet was vast te stellen waar hij verbleef, kon het bestuur de bijstandbehoevendheid en daarmee het recht op bijstand niet vaststellen.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met een ten aanzien van zijn ouders genomen besluit, waarbij het bestuur op de bijstand van zijn ouders de kostendelersnorm heeft toegepast ervan uitgaande dat appellant op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf had. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat dat besluit ziet op een andere periode dan die welke hier ter beoordeling voorligt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Het verzoek om een vergoeding van schade dient gelet op het voorgaande te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers
sg