ECLI:NL:CRVB:2018:3740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
16/6426 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als timmerman werkte, had zich op 8 december 2014 ziek gemeld met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij met ingang van 29 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de Uwv-arts zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de belasting in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijdt. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd. De Raad heeft de argumenten van de appellant en het Uwv gewogen en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de Uwv-arts zorgvuldig en volledig was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht en appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant.

De Raad heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.6426 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 september 2016, 16/1435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Mr. P. Goettsch, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld, gronden in hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Namens appellant is
mr. Goettsch verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als timmerman voor 40 uur per week, toen hij zich op 8 december 2014 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Het dienstverband is op 8 december 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 november 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 84,44% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
28 december 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig is verricht. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat door de verzekeringsarts dossierstudie is verricht en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht is. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens dossierstudie heeft verricht, de hoorzitting in bezwaar heeft bijgewoond, appellant op het spreekuur heeft onderzocht en in zijn heroverweging voorts informatie van radioloog
dr. V.P.M. van der Hulst van 25 november 2014 heeft betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem in de FML van 26 januari 2016 vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft mede onder verwijzing naar het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 overwogen dat deze arts, mede uitgaande van de bevindingen van de behandelend sector, waaronder informatie over de behandelingen bij Reade en radioloog Van der Hulst, inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om appellant op de datum in geding meer of anders beperkt te achten dan omschreven in de FML van 26 januari 2016. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2016, geoordeeld dat door het Uwv de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant voldoende is onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat − aangevoerd dat zijn beperkingen, voortkomende uit zijn lichamelijke en psychische klachten, zijn onderschat. Ter motivering van dit standpunt heeft appellant informatie van de behandelend sector ingediend. Voorts heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de belasting in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijdt en dat hij niet in staat is deze functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, verwijzend naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht waarbij hij de beschikking had over informatie van de behandelend radioloog. Tevens heeft hij appellant op het spreekuur gesproken, een anamnese afgenomen en een lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellant verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, appellant op het spreekuur gezien en heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Deze arts heeft vervolgens, op basis van zijn bevindingen uit zijn onderzoek, de door de verzekeringsarts opgestelde FML aangescherpt vanwege de luchtwegenproblematiek van appellant.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep medische stukken ingediend, onder meer een
medicatieoverzicht, een rapport van psychiater S. Yildiz van 19 oktober 2016, een huisartsjournaal over de periode januari 2015 tot 1 oktober 2016, informatie van revalidatiearts drs. W. Beuving en psycholoog L. Vogelpoel. Met het Uwv wordt geoordeeld dat deze stukken geen ander licht op de zaak werpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 december 2016 en 1 mei 2018 inzichtelijk gemotiveerd waarom deze stukken geen aanleiding geven om bij appellant meer beperkingen aan te nemen. Er wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van deze arts, waardoor de juistheid van de FML van 26 januari 2016 wordt onderschreven.
4.4.
Nu de hiervoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, is er geen reden om het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen in te willigen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2016 wordt met de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant niet overschreden. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 januari 2016 is toereikend gemotiveerd dat de functies passend zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting Siberg
JvC