ECLI:NL:CRVB:2018:3735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
16/5519 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als tuinbouwmedewerker werkzaam was, had zich op 16 mei 2014 ziek gemeld met lage rug- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar na een beoordeling op 17 maart 2015 werd vastgesteld dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Hierdoor werd hem met ingang van 16 juni 2015 het recht op ziekengeld ontzegd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij de medische oordelen van het Uwv onderschreef.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij nieuwe medische gegevens toe, waaronder informatie over een herseninfarct dat hij op 26 september 2016 had doorgemaakt. De Raad oordeelde echter dat deze nieuwe informatie niet relevant was voor de beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, namelijk 14 februari 2016. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de vastgestelde belastbaarheid van appellant in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5519 ZW

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juli 2016, 16/1396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere (medische) stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker. Op 16 mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lage rug- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 17 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 maart 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,21% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 mei 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat appellant vanaf 14 februari 2016 geen recht meer heeft op een ZW‑uitkering. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geen aanleiding gezien het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat aandacht is besteed aan alle door appellant ervaren klachten. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naast dossieronderzoek ook appellant zelf op het spreekuur heeft onderzocht en de door appellant ingediende medische informatie bij zijn heroverweging betrokken heeft. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, beschreven in een FML van 7 januari 2016, voor onjuist te houden. Onder verwijzing naar de rapporten van die arts van 7 januari 2016 en 24 juni 2016, heeft de rechtbank geoordeeld dat inzichtelijk en genoegzaam is gemotiveerd waarom de in beroep ingediende medische gegevens en aangevoerde gronden, geen aanleiding geven om appellant per datum in geding meer beperkt te achten. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen, geen aanleiding bestaat om de geschiktheid van appellant voor de functies van productiemedewerker, magazijn expeditie medewerker, textielproductiemaker en tuinbouwmedewerker in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de geduide functies, ondanks de signaleringen, toch geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft, nu appellant geen informatie heeft ingediend over zijn opleidingsniveau, voorts geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de arbeidsdeskundige over het voor appellant geldende opleidingsniveau.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in wezen dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Voorts heeft appellant aangevoerd dat momenteel sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Ter toelichting van dit standpunt heeft appellant diverse stukken in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2017 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alle gronden van appellant besproken. Met de vaststelling door de rechtbank dat geen van deze gronden slagen en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd, wordt volledig ingestemd.
4.3.
Uit de in hoger beroep door appellant ingediende medische gegevens blijkt dat appellant op 26 september 2016 een herseninfarct heeft doorgemaakt en dat sindsdien zijn medische situatie is verslechterd. Met deze situatie kan in de onderhavige beoordeling, waar de belastbaarheid van appellant op 14 februari 2016 centraal staat, geen rekening worden gehouden. Nu in hoger beroep geen medische gegevens zijn ingediend die een ander licht werpen op de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding, zoals neergelegd in de FML van 7 januari 2016, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.D. Alting
JvC