ECLI:NL:CRVB:2018:3725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
16/3941 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als medewerker technische dienst werkte, meldde zich op 4 april 2012 ziek. Na beëindiging van zijn dienstverband op 21 februari 2013, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant per 2 april 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft zich in 2015 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv concludeerde dat hij per 12 augustus 2015 geschikt was voor de maatgevende arbeid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, en heeft hij informatie van zijn psychiater overgelegd waarin een depressieve stoornis wordt vastgesteld. De deskundige, die door de Raad is ingeschakeld, heeft in haar rapport van 13 november 2017 geconcludeerd dat appellant per 12 augustus 2015 in staat was om een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft het deskundigenrapport als zorgvuldig en consistent beoordeeld en heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3941 ZW
Datum uitspraak: 7 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 april 2016, 15/9464 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts M.M. Wolff - van der Ven als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op
13 november 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker technische dienst voor 30 uur per week toen hij zich op 4 april 2012 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 21 februari 2013 beëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, magazijn/expeditiemedewerker en productiemedewerker industrie (samensteller van producten) te vervullen. Appellant heeft zich op 11 juni 2015 ziek gemeld wegens linkerschouderklachten, pijn in de nek en hoofdpijn. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In een situatie als deze wordt de maatstaf arbeid gevormd door (een van) de eerder in 2014 in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
1.2.
Op 5 augustus 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 12 augustus 2015 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 vastgesteld dat appellant per 12 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zowel door de bedrijfsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep psychisch en lichamelijk is onderzocht. Hun oordeel wordt niet weerlegd door de door appellant overgelegde informatie van Tamaro Zorgverlening.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn behandelend psychiater van 26 mei 2016 overgelegd, waarin de diagnose depressieve stoornis (recidiverend, matig) wordt gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste een van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De deskundige heeft in haar rapport van 13 november 2017, op basis van eigen onderzoek en dossierstudie, geconcludeerd dat er sprake is van beginnende artrose rechterheup en artrose Sl-gewricht. Sinds april 2015 is er sprake van toegenomen depressieve klachten, die ook als depressieve stoornis zijn bestempeld. Ook is er sprake van aspecifieke schouderklachten links. De deskundige acht appellant per 12 augustus 2015 in staat een van de in het kader van de Wet WIA in 2014 geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie, te vervullen. De overige functies worden door de deskundige gemotiveerd verworpen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Zowel de psychische als lichamelijke beperkingen van appellant zijn door de deskundige in haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft alle relevante gegevens in aanmerking genomen en is gemotiveerd tot haar oordeel gekomen. Nu de deskundige nog één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies geschikt acht voor appellant is voldaan aan het in 4.1 genoemde criterium.
4.4.
Wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) Y. Azirar

A.I.