ECLI:NL:CRVB:2018:3724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
15/2781 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, na een ziekmelding wegens rug- en heupklachten, geen recht op een WIA-uitkering werd toegekend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 november 2018 uitspraak gedaan. De appellant had zich ziek gemeld en later een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv stelde vast dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de beperkingen van de appellant zorgvuldig in kaart waren gebracht. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er sprake was van een depressie en fibromyalgie, en dat de beperkingen niet correct waren vastgesteld. De deskundige, die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat de appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en dat de eerdere oordelen van het Uwv en de rechtbank juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

Uitspraak

15.2781 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2015, 14/9732 (aangevallen uitspraak
)en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van (rente)schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts M.M. Wolff - van der Ven als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op
13 november 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Op 29 januari 2018 heeft de deskundige een nader rapport uitgebracht, waarop partijen weer gereageerd hebben.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant, na een ziekmelding wegens rug- en heupklachten op 25 januari 2007, per 23 januari 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft daarna zijn arbeid hervat in de functie van medewerker technische dienst voor 30 uur in de week. Op 28 maart 2012 heeft appellant zich met toegenomen klachten ziek gemeld voor dit werk waarna hij op 26 december 2013 een aanvraag heeft ingediend op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 24 februari 2014 en een arbeidskundig rapport van
5 maart 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 april 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen medisch onderzoek, dossieronderzoek en weging van de bij de huisarts opgevraagde informatie, geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
3 maart 2014 voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellant in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Uitgaande van deze beperkingen is voldoende gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv miskennen dat uitgegaan moet worden van een depressie met de daarbij behorende beperkingen in plaats van stemmingsklachten. Tevens is naast de artrose en gewrichtsklachten sprake van fibromyalgie. De hieruit voortvloeiende klachten waren al op de datum in geding aanwezig. Omdat er discrepantie bestaat tussen de klachten die appellant ervaart en de beperkingen die door het Uwv daaraan zijn gekoppeld, heeft appellant verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Er is ten slotte volgens appellant ten onrechte niet ingegaan op het feit dat het maatmanloon uiteindelijk lager lijkt te liggen dan in eerste instantie is berekend. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant aanvullende informatie van zijn huisarts van 3 april 2015 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De deskundige heeft in haar rapport van 13 november 2017, op basis van eigen onderzoek en dossierstudie, geconcludeerd dat er sprake is van een beginnende artrose rechter heup en artrose Sl-gewricht. Tevens heeft zij geconcludeerd dat er sprake is van een somatische symptoomstoornis met depressieve kenmerken. De FML van 22 juni 2009 (deze bevat dezelfde beperkingen als de FML van 3 maart 2014) bevat voldoende beperkingen.
De sterke klachtenbeleving en klachtenpresentatie van appellant zijn niet volledig te verklaren vanuit de matige ernst van de geobjectiveerde onderliggende afwijkingen dan wel stoornissen.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Zowel de psychische als lichamelijke beperkingen van appellant zijn door de deskundige in haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft alle relevante gegevens in aanmerking genomen en is gemotiveerd tot haar oordeel gekomen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML dient de vraag te worden beantwoord of appellant in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies (productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, magazijn/expeditiemedewerker en productiemedewerker industrie) te vervullen. In zijn rapport van 2 oktober 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Alle signaleringen zijn van een motivering voorzien. Daarbij is ook ingegaan op de bezwaren van appellant tegen de functies. Ook de actualiteit van de functies is onderbouwd. Met dit rapport is de geschiktheid voor de functies voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Ook het oordeel van de rechtbank inzake het in bezwaar in negatieve zin bijstellen van het maatmaninkomen wordt onderschreven. De nieuwe berekening is gebaseerd op feitelijke gegevens, leidt tot een minimale aanpassing van het maatmanloon (van € 13,85 naar € 13,81), en leidt niet tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze handelwijze is niet in strijd met het verbod van reformatio in peius.
4.4.
Wat in 4.1. tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronde heeft beslist dat voor appellant per
2 april 2014 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen moet worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) Y. Azirar

A.I.