ECLI:NL:CRVB:2018:3714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/7699 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had bij het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten die verband hielden met rechtsbijstand, griffierecht en dagvaardingskosten. De aanvragen werden afgewezen omdat deze niet binnen een redelijke termijn waren ingediend en omdat bijstandsverlening voor schulden niet mogelijk is volgens de Participatiewet (PW). De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij geen aanvragen voor bijzondere bijstand voor schulden had ingediend, omdat hij uitstel van betaling had gekregen. De Raad oordeelde echter dat er sprake was van schulden, aangezien de kosten al in rekening waren gebracht voordat de aanvragen werden ingediend. De Raad bevestigde dat uitstel van betaling niet betekent dat er geen schulden zijn, omdat de terugbetalingsverplichting al bestond op het moment van de aanvraag.

Daarnaast stelde de appellant dat het bestreden besluit in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat het college hem de mogelijkheid van bezwaar had ontnomen. De Raad oordeelde dat het college geen andere afwijzingsgrond had gehanteerd dan eerder was gedaan en dat de appellant in beroep en hoger beroep zijn gronden had kunnen aanvoeren. Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7699 PW

Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2016, 16/2106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.J. Smit LL.M., advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.G.C. Huijgens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij twee afzonderlijke aanvragen van 2 oktober 2015 heeft appellant het college om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) verzocht voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand, griffierecht en dagvaardingskosten.
1.2.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 29 oktober 2015 heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan deze besluiten heeft het college primair ten grondslag gelegd dat de aanvragen niet zijn ingediend binnen een redelijke termijn voordat de noodzakelijke kosten zijn gemaakt. De ingediende facturen zijn van 5, 8, 24, en 26 juni 2015, zodat tussen de datum van de meest recente factuur en de aanvraagdatum van 2 oktober 2015 veertien weken zit. Subsidiair heeft het college aan de besluiten ten grondslag gelegd dat het verlenen van bijstand voor schulden niet mogelijk is. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren, onder verlating van de primaire grondslag, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt nog slechts ten grondslag dat sprake is van aanvragen om bijzondere bijstand voor schulden. Bijstandverlening voor schulden is op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW niet mogelijk. Van zeer dringende redenen om daarvan af te wijken als bedoeld in artikel 49 van de PW is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen aanvragen voor bijzondere bijstand voor schulden heeft ingediend. Omdat hij van Smit Advocaat & Belastingkundige B.V. uitstel van betaling heeft gekregen, waren de vorderingen nog niet opeisbaar, zodat nog geen sprake was van schulden.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4351) is sprake van een schuld indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht, maar nog niet zijn voldaan. In dit geval waren de facturen al in juni 2015 bij appellant in rekening gebracht en had hij op 2 oktober 2015, de dag van de aanvragen, de kosten nog niet voldaan. Om die reden moeten de kosten waarvoor appellant bijstand heeft gevraagd als schulden worden aangemerkt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ziet uitstel van betaling alleen op het moment waarop de kosten moeten worden voldaan en laat dit onverlet dat de kosten al wel voor de dag van de aanvragen bij appellant in rekening zijn gebracht en dat er ook toen al een terugbetalingsverplichting was.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd komt met de artikelen 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, omdat het een andere afwijzingsgrond bevat dan de eerdere besluiten van 29 oktober 2015. Met deze handelwijze heeft het college appellant de mogelijkheid van bezwaar ontnomen. Ook is de handelwijze van het college in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Nog daargelaten dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het hier niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellant uitstrekt, heeft het college aan het bestreden besluit geen andere afwijzingsgrond ten grondslag gelegd, maar de afwijzing beperkt tot de reeds aan de afwijzingsbesluiten ten grondslag gelegde grond dat bijstandsverlening voor schulden niet mogelijk is. Voor zover appellant dit in de bezwaarfase niet heeft onderkend, heeft hij dit in beroep en hoger beroep aan de orde kunnen stellen en feitelijk ook gedaan.
4.3.
Gelet op 1.3 en 4.2.1 behoeft de beroepsgrond dat het college geen nadere invulling heeft gegeven aan het begrip ‘redelijke termijn’ geen bespreking meer, omdat de hierop betrekking hebbende afwijzingsgrond bij het bestreden besluit niet langer is gehandhaafd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md