Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010, 10/3314 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld op 26 juni 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 1976 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant heeft op 6 januari 2010 voor diverse kosten een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor een eigen bijdrage voor juridische bijstand van € 92,-- die de Raad voor Rechtsbijstand op 23 augustus 2007 heeft opgelegd en voor een factuur van 31 januari 2008 van € 8,74 van de gemeente Amstelveen voor opgevraagde inlichtingen afgewezen (besluit I). Bij besluit van 7 mei 2010 heeft het college appellant bijzondere bijstand toegekend van € 48,-- voor een eigen bijdrage voor juridische bijstand van € 98,-- die de Raad voor Rechtsbijstand op 18 december 2009 aan appellant heeft opgelegd (besluit II). Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een rolwaarnemer van € 157,08 van 10 april 2009 en voor een eigen bijdrage van € 98,-- voor een nota eigen bijdrage cassatieadvies van 1 juli 2009 afgewezen (besluit III). Bij besluit van eveneens 10 mei 2010 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor een deurwaardersnota van € 85,44 van 7 juli 2008, voor een eigen bijdrage van € 94,-- voor een toevoeging van 24 juli 2008 en voor een nota griffierecht van € 63,50 van 25 september 2008 afgewezen (besluit IV).
1.2. Bij besluit van 5 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten I tot en met IV ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het standpunt ingenomen dat de kosten als bedoeld in de besluiten I, III en IV schulden betreffen en dat bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor schulden in beginsel niet mogelijk is. Het college heeft inzake besluit II verwezen naar het beleid waarin is opgenomen dat voor eigen bijdragen bijzondere bijstand kan worden verstrekt met inachtneming van een ondergrens van € 50,-- op jaarbasis die door een belanghebbende zelf moet worden betaald. Aan appellant is daarom bijzondere bijstand ter hoogte van € 48,-- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. De kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd had het college niet als schulden maar als noodzakelijke kosten voortkomend uit bijzondere omstandigheden ten behoeve van enige rechtsgeschillen moeten aanmerken. Daarnaast is in oktober 2008 beslag gelegd op zijn uitkering waardoor hij vanaf dat tijdstip niet meer beschikte over een inkomen dat hij mede zou kunnen aanwenden voor optredende bijzondere kosten en aflossing van zijn schuldenlast. Het college had voorts niet overeenkomstig zijn beleidsregels WWB mogen handelen aangezien uit de toelichting op artikel 6.3 van deze beleidsregels blijkt dat deze buiten toepassing moeten blijven indien zij wegens bijzondere omstandigheden tot onevenredige gevolgen leiden. Daarnaast was verlening van bijstand voor een schuld op grond van de Memorie van toelichting bij artikel 48 WWB gerechtvaardigd omdat het bestaan en voortbestaan van de schulden is veroorzaakt doordat appellant in het verleden een inkomen onder het bijstandsniveau had en dus over ontoereikende middelen beschikte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (oud), van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2. Ingevolge artikel 49 van de WWB kan het college in afwijking van artikel 13, eerste lid, onderdeel f, bijzondere bijstand verlenen:
a. in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht;
2°. financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen, indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.3. Voor de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden is zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten voor de datum van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan.
4.4. Appellant heeft op 6 januari 2010 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten die in 2007, 2008 en in 2009, dus ruimschoots vóór de datum van de aanvraag bij appellant in rekening waren gebracht en nog niet waren voldaan. De aanvraag van appellant betrof dus een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant ten tijde van het ontstaan van de schulden en ook nadien een Wajong-uitkering ontving. De omstandigheid dat er op die uitkering vanaf oktober 2008 beslag is gelegd doet er niet aan af dat appellant beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellant had in het kader van de beslaglegging immers de bescherming van de regels inzake de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB een beletsel vormt voor verlening van de door appellant gevraagde bijzondere bijstand.
4.5. Het college was voorts niet bevoegd om appellant met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB bijstand te verlenen voor deze schulden. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en van zeer dringende redenen is evenmin sprake. Hieruit volgt tevens dat de toepassing van artikel 48 van de WWB niet aan de orde kan zijn, aangezien appellant geen recht op bijzondere bijstand heeft voor de door hem gemaakte schulden.
4.6. Voor de kosten van een eigen bijdrage voor juridische bijstand die op 18 december 2009 bij appellant in rekening was gebracht heeft het college bijzondere bijstand toegekend. Het college hanteert een ondergrens van € 50,-- bij toekenning van bijzondere bijstand voor eigen bijdragen. Slechts het meerdere boven deze ondergrens komt voor vergoeding in aanmerking. De Raad acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Het bestreden besluit is in overeenstemming met dit beleid. De door appellant aangevoerde omstandigheden kunnen niet als zodanig bijzonder worden aangemerkt dat op grond hiervan het college van het beleid had moeten afwijken.
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum