ECLI:NL:CRVB:2018:3713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/1007 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsnorm voor alleenstaande in inrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1992, woonde ten tijde van belang in een Woon- en zorgcentrum en had een zorgovereenkomst gesloten. Hij ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam herzag deze bijstand naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft, wat leidde tot een terugvordering van teveel ontvangen bijstand.

De Raad oordeelde dat het verblijf van de appellant in het zorgcentrum als een verblijf in een inrichting kan worden aangemerkt. De Raad baseerde zich op de definitie van een inrichting in de PW, waarbij zowel de doelstelling als het feitelijk functioneren van de organisatie in ogenschouw moet worden genomen. De appellant voerde aan dat hij geen gebruik maakte van de voorzieningen en dat het zorgcentrum niet de juiste zorg bood voor zijn situatie. De Raad verwierp deze argumenten en concludeerde dat de herziening van de bijstand en de terugvordering terecht waren.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, en de griffier en de voorzitter hebben de beslissing ondertekend.

Uitspraak

17.1007 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2016, 16/4928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 november 2018
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: A.M. Pasmans
Namens appellant is verschenen mr. P.B. Weenink, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant, geboren [in] 1992, woonde ten tijde hier van belang in het Woon- en zorgcentrum [naam woon- en zorgcentrum] ([centrum]) te [woonplaats]. Hij heeft op
15 oktober 2013 met [centrum] een overeenkomst van zorg en dienstverlening (zorgovereenkomst) gesloten.
Appellant ontving vanaf 2 november 2015 op grond van de Participatiewet (PW) bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 2 november 2015 herzien naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college de teveel ontvangen bijstand over de periode van 2 november 2015 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van
€ 1.826,61 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 en 9 februari 2016 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In artikel 1, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is bepaald dat in die wet en de daarop berustende bepalingen onder een inrichting wordt verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden. In de memorie van toelichting bij het gelijkluidende artikel van de Wet werk en bijstand (TK 2002-2003, 28870, nr. 3, p. 31) is opgemerkt dat bij de bepaling van het begrip inrichting zowel de doelstelling als het feitelijk functioneren van de betreffende organisatie in ogenschouw dient te worden genomen, dat de feitelijke werkzaamheden onder meer kunnen blijken uit het door de instelling aangeboden voorzieningenpakket en dat bij de uitvoering van deze wet vooral zal moeten worden beoordeeld of de inrichting voorziet in kost en inwoning van de betrokkene.
Appellant heeft aangevoerd dat [centrum] voor hem geen inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW en dat het college de bijstand daarom ten onrechte heeft herzien naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het verblijf van appellant in [centrum] kan naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een verblijf in een inrichting. Van belang is dat uit artikel 2.2 van de eerdergenoemde zorgovereenkomst volgt dat [centrum] aan appellant een zorgarrangement verstrekt dat bestaat uit intramuraal wonen, maaltijdvoorziening, schoonmaak en gebruik van wasmachines en begeleiding gedurende zes uur per week door [A] van [naam bedrijf]. Appellant heeft betoogd dat hij van een aantal van de in de zorgovereenkomst genoemde voorzieningen geen gebruik maakt. Dat is zijn eigen keuze en betekent niet dat [centrum] geen inrichting is. Appellant heeft voorts betoogd dat [centrum] met name zorg voor ouderen biedt en niet de gespecialiseerde begeleiding die hij als verstandelijk beperkte jongeman nodig heeft. Hij wordt daarom extern/ambulant begeleid door het Ambulant Specialistisch Team van [naam bedrijf]. Dit team biedt aan mensen met een verstandelijke beperking ondersteuning bij zelfstandig wonen. Dit betoog van appellant impliceert weliswaar dat [centrum] voor appellant kennelijk niet de meest geschikte plek is, maar doet niet af aan de kwalificatie van [centrum] als inrichting.
Appellant heeft aangevoerd dat het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand had moeten afstemmen op zijn problematische financiële situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor afstemming van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is slechts plaats in zeer bijzondere omstandigheden. Het is aan degene die zich op deze afstemming beroept om de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij verkeert in een problematische financiële situatie en dat die situatie op geen enkele andere wijze is op te lossen dan door afstemming. Van belang is dat appellant de keuze had gebruik te maken van alle in de zorgovereenkomst genoemde voorzieningen.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de herziening van de bijstand en de terugvordering in stand blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.M. Pasmans (getekend) J.J.A. Kooijman
md