ECLI:NL:CRVB:2018:3702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/458 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAW-uitkering en verrekening van inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening van de IOAW-uitkering van appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen aan de orde is. Appellanten, die een IOAW-uitkering ontvangen, hebben bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop hun inkomsten uit arbeid en prepensioen zijn verrekend met hun uitkering. Het college heeft de IOAW-uitkering herzien op basis van bruto-inkomsten, terwijl appellanten van mening zijn dat de inkomsten netto verrekend hadden moeten worden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van belastingregels en de berekening van de uitkering. De Raad concludeert dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de belastingregels onjuist zijn toegepast en dat er geen recht bestaat op belastingteruggave. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het beroep van appellanten ongegrond is verklaard.

Uitspraak

17.458 NIOAW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016, 16/8831 en 16/8832 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft [A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Namens appellanten is [A] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. C.B.M. Peters. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellanten in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan het Landelijk Vaktechnisch Overleg (LVTO) van het ministerie van Financiën. Appellanten hebben bij brief van 20 augustus 2018 de Raad meegedeeld dat het ministerie van Financiën geen toezegging kan doen over de beantwoording van de hiervoor bedoelde vragen en, in overleg met het college, de Raad verzocht het onderzoek te hervatten. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor gehuwden. Appellanten hebben daarnaast inkomen uit arbeid en uit een prepensioen.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het college de IOAW-uitkering van appellanten herzien vanaf 1 februari 2016. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij vanaf 1 februari 2016 een prepensioen van € 219,75 bruto per maand ontvangen van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de weg. Deze inkomsten worden met ingang van 1 juni 2016 in mindering gebracht op de uitkering.
1.3.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van juni 2016, waaruit blijkt dat de bruto inkomsten van appellanten zijn gekort op de bruto uitkering. Volgens appellanten hadden de inkomsten netto moeten worden gekort op de netto uitkering, omdat zij recht hebben op de in artikel 5 van de IOAW vermelde nettobedragen.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van juni 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de IOAW-uitkering een bruto grondslag kent. De bruto grondslag wordt jaarlijks vastgesteld door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Regeling vaststelling grondslagen IOAW (Regeling). De grondslag wordt zodanig vastgesteld, dat de helft van de grondslag netto gelijk is aan het in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW vermelde bedrag. Het college berekent de uitkering op basis van de door de minister vastgestelde brutobedragen. Het is het college niet te verwijten dat de minister de nettobedragen niet garandeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geding of voor het college aanleiding bestond bij de berekening van de IOAW-uitkering van appellanten over de maand juni 2016 uit te gaan van het in artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW vermelde nettobedrag en niet van het in artikel 1, eerste lid, van de Regeling vermelde brutobedrag. Appellanten hebben aangevoerd dat van het wettelijke nettobedrag moet worden uitgegaan, omdat dit voor hen gunstiger is dan als van het brutobedrag van de Regeling wordt uitgegaan. Het in de Regeling genoemde brutobedrag kan daarom niet juist zijn.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten op basis van de door hen aangeleverde inkomensgegevens bij een berekening op grond van de nettobedragen in de maand juni 2016 ruim € 12,- meer overhouden dan bij een berekening op grond van de brutobedragen. De inkomensgegevens bieden echter onvoldoende duidelijkheid over het antwoord op de vraag of bij een juiste toepassing van de belastingregels het nettobedrag ook € 12,- minder is dan het nettobedrag van artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW. Uit de inkomensgegevens blijkt namelijk niet of, berekend over het hele jaar, de juiste loonheffing is afgedragen en of de juiste heffingskortingen zijn toegepast. Dit klemt temeer nu appellanten naast een IOAW-uitkering, zoals gezegd, inkomen uit arbeid en een prepensioen hebben. Appellanten hebben niet met verifieerbare en controleerbare gegevens onderbouwd dat zij over het jaar 2016 geen recht hebben op belastingteruggave. Een verzoek hiertoe aan de Belastingdienst of een afwijzende beschikking van de Belastingdienst ontbreekt.
4.3.
Nu niet vaststaat dat bij een juiste toepassing van de belastingregels een verschil bestaat tussen de bruto- en netto-berekening, komt de Raad niet toe aan de vraag of het verschil in uitkomst tussen de bruto- en de netto-berekening van de IOAW-uitkering over de maand juni 2016 is te wijten aan een onjuiste vaststelling van het brutobedrag in artikel 1, eerste lid, van de Regeling, zoals appellanten hebben gesteld, of aan de toepassing van belastingregels als gevolg waarvan de netto-inkomsten van appellanten lager uitvallen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen
md