ECLI:NL:CRVB:2018:3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/2865 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

Op 20 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had op 4 december 2015 een aanvraag ingediend, die op 11 december 2015 werd afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Na een nieuwe aanvraag op 1 juli 2016, waarin appellant aangaf bij K te wonen, werd opnieuw een afwijzing gegeven op 10 augustus 2016. Het college stelde dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met K, waardoor hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, een vereiste voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant en K in de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet alleen op subjectieve criteria is gebaseerd, maar ook op objectieve feiten en omstandigheden.

De Raad verwierp de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om zijn verklaring correct af te leggen. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.2865 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 maart 2017, 16/6698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellant is verschenen. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 4 december 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij besluit van
11 december 2015 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Op 1 juli 2016 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant opgegeven sinds 1 januari 2016 bij [naam K] (K) in te wonen op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag heeft een handhavingsspecialist van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan en op 29 juli 2016 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college de aanvraag om bijstand van 1 juli 2016 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Appellant heeft wel bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2015 en heeft een door hem en K ondertekende schuldverklaring van 30 augustus 2016 overgelegd. Hieruit blijkt dat hij sinds
1 januari 2016 bij K inwoont en mondeling heeft afgesproken om de vaste woonlasten te delen, maar dat hij deze woonlasten van € 450,- per maand niet heeft voldaan. Appellant ontvangt van K aan zakgeld een bedrag van € 50,- per maand. De totale schuld van appellant aan K is inmiddels opgelopen tot een bedrag van € 4.000,-.
1.4.
Bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2015, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding met K voert, zodat hij geen zelfstandig subject van bijstand is en geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 (periode in geding).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en K in de periode geding hun hoofdverblijf op het opgegeven adres hadden. In geschil is of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en hij daarom niet kan worden gehouden aan de door hem op 29 juli 2016 afgelegde en ondertekende verklaring, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. In het onderhavige geval bestaat geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Appellant heeft gedetailleerde verklaringen afgelegd over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Uit het rapport van 1 augustus 2016 blijkt dat K tijdens het gesprek 29 juli 2016 aanwezig was om appellant bij te staan. Niet gebleken is dat de gestelde taalbarrière heeft geleid tot een onjuiste weergave van de verklaring. Appellant heeft ter zitting, met behulp van een tolk, zijn op 29 juli 2016 afgelegde verklaring bevestigd.
4.6.
Appellant heeft op 29 juli 2016 onder meer verklaard dat K hem heeft opgevangen en onderdak heeft geboden. Ook krijgt hij van K wekelijks geld voor eten en drinken. Verder heeft appellant verklaard dat hij de boodschappen doet en dat appellant en K de boodschappen samen gebruiken. Appellant maakt de gehele woning schoon, kookt voor K en wast de kleding van K.
4.7.
De beroepsgrond dat geen sprake is van wederzijdse zorg, omdat appellant in de periode in geding huur aan K heeft betaald en de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in beroep overgelegde betalingsbewijzen, slaagt niet. Appellant heeft op 29 juli 2016 verklaard dat hij, als hij inkomen heeft, € 450,- per maand moet betalen, maar heeft vervolgens verklaard dat hij geen inkomsten heeft. Hij heeft verder verklaard dat hij geld heeft geleend van K. Dit wordt bevestigd door de onder 1.3 genoemde in bezwaar overgelegde schuldverklaring van 30 augustus 2016. Appellant en K hebben in deze op 30 augustus 2016 ondertekende verklaring verklaard dat appellant sinds januari 2016 geen huur heeft betaald en de huurschuld samen met de door appellant aan zakgeld ontvangen bedragen is opgelopen tot € 4.000,-. Op de eerst in beroep overgelegde betalingsbewijzen staat vermeld dat appellant de huur maandelijks cash heeft betaald. Appellant heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven voor de door hem in bezwaar overgelegde verklaring van 30 augustus 2016 waaruit, anders dan de later overgelegde betalingsbewijzen, blijkt dat op dat moment nog geen huur door hem is betaald. Appellant heeft de gestelde contante huurbetalingen in de periode in geding ook anderszins niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geen gewicht toegekend aan de door appellant eerst in beroep overgelegde betalingsbewijzen.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat in de periode in geding ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en K in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellant niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
rh