ECLI:NL:CRVB:2018:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2018
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
14/6733 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als thuishulp werkte, meldde zich ziek op 26 mei 2010 en ontving na afloop van de wachttijd geen recht meer op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv concludeerde dat appellante per 18 november 2013 en 26 februari 2015 geen recht meer had op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). De rechtbank Limburg volgde het oordeel van het Uwv in haar eerdere uitspraken, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat, beoordeeld. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende rekening was gehouden met de klachten van appellante. De Raad bevestigde dat de informatie van de behandelend artsen, waaronder een orthopedisch chirurg en een psycholoog, adequaat was meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de beperkingen van appellante per 18 november 2013 en 26 februari 2015 waren onderschat. De hoger beroepen van appellante werden afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

14/6733 ZW, 16/950 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
28 oktober 2014, 14/799 (aangevallen uitspraak I) en 24 december 2015, 15/2118 (aangevallen uitspraak II) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuishulp voor 15 uur per week toen zij zich op 26 mei 2010 ziek meldde met nek- en schouderklachten. Haar dienstverband is op 1 juli 2010 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 23 mei 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 23 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht functies als telefonist/receptionist/typist, portier/toezichthouder (divers) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te vervullen. Appellante heeft zich vervolgens op 3 januari 2013 ziek gemeld wegens beenklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 21 augustus 2013 en 28 oktober 2013 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg en appellantes beperkingen vastgesteld en beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2013. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de functie telefonist/receptionist. Vervolgens heeft de verzekeringsarts appellante per 18 november 2013 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 18 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per gelijke datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 december 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
15 januari 2014 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich vervolgens op 10 maart 2014 ziek gemeld wegens pijnklachten van de linkerknie en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de WW. Appellante is vanaf 9 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW.
1.4.
Op 25 februari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft zich in zijn rapport van 25 februari 2015, op basis van bevindingen uit dossierstudie, spreekuuronderzoek en informatie van de behandelend psycholoog Joosten van 9 december 2014, op het standpunt gesteld dat in medische zin sprake is van een ongewijzigde stoornis ten aanzien van stemming- en knieproblemen. De belastbaarheid is niet veranderd ten opzichte van het laatste onderzoek en appellante wordt per 26 februari 2015 hersteld verklaard voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 25 februari 2015 is vastgesteld dat appellante per 26 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2015 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak I het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank hiertoe als volgt overwogen waarbij appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek door verweerder, anders dan eiseres heeft gesteld, niet onzorgvuldig is geweest. Eiseres is gezien en onderzocht door de verzekeringsarts en de bezwaar-verzekeringsarts. Voorts is kennis genomen van informatie van orthopedisch chirurg H. Hoekstra, gedateerd 28 augustus 2013. Niet gebleken is dat deze informatie onjuist is uitgelegd. Met de fysieke- en psychische klachten van eiseres zoals beschreven in de rapporten van deze verzekeringsartsen is rekening gehouden. Er zijn ten aanzien van de door eiseres geuite klachten in de FML van 28 oktober 2013 meer beperkingen aangenomen dan het geval is geweest bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat de destijds geduide functie van telefonist/receptionist (SBC-code 315120) nog steeds geschikt is. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de voor eiseres op 24 april 2012 geselecteerde functie van telefonist/receptionist ook op 18 november 2013 (de datum in geding) door eiseres kan worden verricht. Met het gestelde in het aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 29 september 2014 kan door de rechtbank worden ingestemd.
De beroepsgronden dat het opleidingsniveau onjuist is vastgesteld en dat de functie van telefonist/receptionist niet meer actueel is, maakt het bovenstaand oordeel niet anders. De rechtbank overweegt daartoe dat in het kader van artikel 19, eerste lid, van de ZW alleen de medische geschiktheid van zijn arbeid een rol speelt. Het opleidingsniveau en actualisatie van een geduide functie staat als zodanig niet meer ter discussie.”
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak II het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe – samengevat – overwogen dat zij geen grond heeft voor het oordeel dat de rapporten van de artsen van het Uwv op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Zij heeft van belang geacht dat beide artsen ten aanzien van appellante een onderzoek hebben verricht en dat informatie van de behandelend orthopedische chirurg en GZ-psycholoog bij de beoordeling zijn betrokken. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Hoffman heeft in zijn aanvullend rapport van 30 november 2015 adequaat gereageerd en toereikend gemotiveerd uiteengezet waarom uit de informatie van de GZ-psycholoog niet de conclusie getrokken kan worden dat appellante vanaf 26 februari 2015 de in aanmerking komende arbeid niet zou kunnen of mogen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv de beperkingen van de knie op ontoelaatbare wijze hebben gerelativeerd en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar pijnklachten. Anders dan de door de artsen van het Uwv gestelde prognose zijn appellantes kniebeperkingen niet af maar toegenomen. Dit geldt eveneens voor haar psychische beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat het Uwv op juiste gronden heeft beslist dat appellante met ingang van
18 november 2013 en 26 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Volledigheidshalve wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante nadere medische stukken ingediend van orthopedisch chirurg dr. A.B. Wymenga, anesthesioloog C. Gort en revalidatiearts A. de Fretes. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het rapport van 16 november 2017, is de Raad van oordeel dat uit deze informatie niet blijkt dat de artsen van het Uwv tijdens de beoordeling van appellantes belastbaarheid, op beide data in geding, een verkeerd beeld hadden van de gezondheidstoestand van appellante. Uit de in de dossiers voorhanden zijnde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat de informatie over de bevindingen en behandelingen door de orthopedisch chirurg bekend waren en bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante zijn betrokken. Door de artsen van het Uwv wordt erkend dat sprake is van een aanzienlijke functiebeperking van de knieën, hetgeen blijkt uit de FML van 28 oktober 2013. In de FML is een aanzienlijke hoeveelheid beperkingen aangenomen ten aanzien van kniebelastende aspecten. Uit deze informatie blijkt niet dat de beperkingen per
18 november 2013 zijn onderschat. Evenmin blijkt uit deze informatie dat de functionele beperkingen per 26 februari 2015 zijn toegenomen. Uit de informatie blijkt vooral dat sprake is geweest van behandelingen gericht op het verminderen van niet-belastingafhankelijke pijnklachten aan de knie. Voorts blijkt dat deze behandelingen over het algemeen slechts tijdelijk in pijnvermindering resulteerde. De pijnklachten kunnen door de orthopedisch chirurg echter niet worden verbonden aan een intra-articulair probleem. De anesthesioloog stelt in zijn rapport van 21 maart 2017 dat appellante vanwege haar medicatiegebruik van Amitriptyline en door pijnklachten veroorzaakte slaapproblemen overdag vermoeidheidsklachten ondervindt en dat bepaalde werkzaamheden hierdoor bemoeilijkt zullen worden. Met de aanwezigheid van vermoeidheidsklachten is door de artsen van het Uwv, bij de beoordeling van de belastbaarheid rekening gehouden. Tot slot is door appellante geen informatie ingediend waaruit blijkt dat appellantes psychische beperkingen op beide data in geding zijn onderschat.
4.4.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Hieruit volgt dat voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen plaats is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.A.A. Traousis

OS