ECLI:NL:CRVB:2018:368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
16/7281 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit over huishoudelijke hulp en mantelzorg onder de Wmo 2015

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1948, zich gewend tot de Centrale Raad van Beroep na een afwijzing van haar aanvraag voor huishoudelijke hulp door het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk. Appellante heeft lichamelijke en psychische beperkingen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Tot en met 31 december 2014 ontving zij 4 uur en 15 minuten per week huishoudelijke hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), dat door haar dochter werd uitgevoerd. In januari 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor huishoudelijke hulp, maar deze werd door het college afgewezen op de grond dat zij voldoende ondersteuning kreeg vanuit haar sociale netwerk, met name door haar dochter.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, met de overweging dat de dochter mantelzorg verleende en appellante onvoldoende had aangetoond dat zij haar dochter hiervoor had betaald. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de zorg die haar dochter verleende geen mantelzorg was, omdat zij hiervoor betaald werd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de dochter van appellante geen mantelzorg verleende, omdat zij betaling verlangde voor haar werkzaamheden. De Raad stelde vast dat de dochter in afwachting van de uitspraak van de rechtbank zorg had verleend, maar dit niet vrijwillig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd bepaald dat appellante recht had op 4 uur per week huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb voor de periode van 18 februari 2015 tot 1 juni 2016, met een totaalbedrag van € 3.907,44. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 3.006,- werden begroot.

Uitspraak

16.7281 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2016, 15/5613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Özgül. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.P. van Tilborg en mr. P.J.C. van Halteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1948, heeft lichamelijke en psychische beperkingen die haar belemmeren bij het verrichten van de huishoudelijke taken. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning is haar, laatstelijk tot en met 31 december 2014, 4 uur en 15 minuten per week huishoudelijke hulp toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De dochter van appellante heeft de huishoudelijke hulp verleend en appellante heeft haar daarvoor uit het pgb betaald.
1.2.
Appellante heeft zich op 26 januari 2015 telefonisch gemeld bij het Wmo-loket van de gemeente Waalwijk voor het aanvragen van huishoudelijke hulp. Naar aanleiding hiervan heeft op 10 februari 2015 een huisbezoek plaatsgevonden. Bij brief, door het college ontvangen op 18 februari 2015, heeft appellante te kennen gegeven het niet eens te zijn met de uitkomsten van het huisbezoek. Het college heeft deze brief aangemerkt als aanvraag voor een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015).
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen. Weliswaar heeft appellante vanwege haar beperkingen 4 uur per week huishoudelijke hulp 1 nodig, maar appellante heeft door de inzet van eigen mogelijkheden haar probleem opgelost. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Het college heeft het bezwaar bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante een oplossing heeft gevonden binnen haar eigen sociale netwerk doordat haar dochter bij haar het huishoudelijke werk verricht. Appellante hoeft op dit punt dus niet gecompenseerd te worden en daarom komt zij niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de dochter de huishoudelijke hulp aan appellante verleent en dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij haar dochter hiervoor heeft betaald. Daarmee is sprake van mantelzorg en bestaat geen aanspraak op de gevraagde maatwerkvoorziening.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de dochter mantelzorg verleent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat de huishoudelijke hulp die de dochter voor haar verricht geen mantelzorg is, slaagt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (de uitspraken van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17 en van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:885) kan niet worden gesproken van mantelzorg als de zorg niet onbetaald vrijwillig geschiedt. De dochter van appellante heeft vanaf de bezwaarprocedure steeds verklaard dat zij betaling verlangt voor de door haar verrichte werkzaamheden. Daarom is geen sprake van mantelzorg. De omstandigheid dat de dochter in afwachting van de uitspraak van de rechtbank aan appellante zorg is blijven verlenen doet hieraan niet af, omdat zij deze zorg niet vrijwillig, maar in afwachting van de uitkomst van deze procedure, noodgedwongen heeft verleend. Dit betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante met behulp van mantelzorg voldoende in staat is tot zelfredzaamheid bij het huishouden en dat appellante daarom niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
4.3.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit.
4.4.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en te bepalen dat appellante voor de periode van 18 februari 2015 tot
1 juni 2016 in aanmerking komt voor 4 uur per week huishoudelijke hulp 1 in de vorm van een pgb tot een totaalbedrag van € 3.907,44. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante 4 uur per week huishoudelijke hulp 1 nodig heeft en dat het pgb-tarief voor hulp bij het huishouden 1 € 14,58 per uur is. Daarnaast is ter zitting gebleken dat het geschil zich beperkt tot de periode van 18 februari 2015 tot
1 juni 2016 (67 weken).
4.5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2015;
- herroept het besluit van 5 maart 2015 en bepaalt dat appellante in aanmerking komt voor een
pgb als hiervoor vermeld onder 4.4;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 juli 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-.
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.H.J. van Haarlem

TM