Uitspraak
16.7281 WMO15
OVERWEGINGEN
BESLISSING
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 juli 2015;
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1948, zich gewend tot de Centrale Raad van Beroep na een afwijzing van haar aanvraag voor huishoudelijke hulp door het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk. Appellante heeft lichamelijke en psychische beperkingen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Tot en met 31 december 2014 ontving zij 4 uur en 15 minuten per week huishoudelijke hulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), dat door haar dochter werd uitgevoerd. In januari 2015 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor huishoudelijke hulp, maar deze werd door het college afgewezen op de grond dat zij voldoende ondersteuning kreeg vanuit haar sociale netwerk, met name door haar dochter.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, met de overweging dat de dochter mantelzorg verleende en appellante onvoldoende had aangetoond dat zij haar dochter hiervoor had betaald. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de zorg die haar dochter verleende geen mantelzorg was, omdat zij hiervoor betaald werd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de dochter van appellante geen mantelzorg verleende, omdat zij betaling verlangde voor haar werkzaamheden. De Raad stelde vast dat de dochter in afwachting van de uitspraak van de rechtbank zorg had verleend, maar dit niet vrijwillig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd bepaald dat appellante recht had op 4 uur per week huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb voor de periode van 18 februari 2015 tot 1 juni 2016, met een totaalbedrag van € 3.907,44. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 3.006,- werden begroot.