ECLI:NL:CRVB:2018:3675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
16/6950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, werkzaam als verzorgende, meldde zich op 1 maart 2010 ziek vanwege gewrichts- en psychische klachten. Het Uwv kende haar op 23 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toe. Na een rugoperatie op 1 juli 2013 bleef haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. In 2014 werd haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering vastgesteld, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%, wat leidde tot de intrekking van de uitkering.

Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar artrose niet voldoende was onderzocht en dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er meer beperkingen waren dan aangenomen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6950 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2016, 16/5068 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Neijzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verzorgende voor 24 uur per week. Op 1 maart 2010 heeft zij zich ziek gemeld wegens gewrichtsklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 maart 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 1 juli 2013 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een rugoperatie. Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het Uwv besloten dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd 80 tot 100% is.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering per 23 september 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.4.
Na een medische en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering per 13 april 2016 ingetrokken, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 25 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat beide verzekeringsartsen alle beschikbare informatie hebben betrokken in hun beoordeling. Het standpunt van appellante dat haar handen onderzocht hadden moeten worden wegens haar artrose, heeft de rechtbank niet gevolgd omdat uit medische informatie van de reumatoloog is gebleken dat de gewrichtspijnen worden veroorzaakt door fibromyalgie en artrose niet als bron van de klachten van appellante wordt vermeld. De rechtbank is niet gebleken dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, zoals door appellante is gesteld. Appellante heeft deze stelling ook niet met medische objectiveerbare stukken onderbouwd, aldus de rechtbank.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst neergelegde belastbaarheid heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geselecteerde functies. Er is naar het oordeel van de rechtbank op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom de functies passen binnen de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het onderzoek niet althans onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellante is nog steeds van mening dat de artsen ten onrechte zijn voorbijgegaan aan het feit dat zij artrose heeft aan haar beide handen heeft met als gevolg daarvan pijnklachten. Gelet op haar klachten hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen. Het bestreden besluit is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Uit de medische informatie van de bedrijfsarts van 11 november 2011 komt naar voren dat de reumatoloog Schuerwegh in september 2010 heeft geconstateerd dat de handklachten deels berusten op primaire beginnende artrose. De huisarts heeft op 24 november 2015 vastgesteld dat sprake is van verspreide gewrichtspijnen aan onder andere de handen en dat het een en ander door de reumatoloog in 2010 geduid is als fibromyalgie. Artrose aan de handen wordt in dit stuk niet genoemd. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur van 1 december 2015 een lichamelijk onderzoek uitgevoerd en heeft hierbij specifiek de handen van appellante benoemd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 april 2016 een aanvullend lichamelijk onderzoek verricht. Uit deze onderzoeken is niet naar voren gekomen dat appellante verder beperkt is wegens haar handklachten dan is aangenomen door de verzekeringsartsen. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie in geding gebracht waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat getwijfeld moet worden aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding meer beperkingen had als gevolg van haar handklachten.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort
GdJ