ECLI:NL:CRVB:2018:3675
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, werkzaam als verzorgende, meldde zich op 1 maart 2010 ziek vanwege gewrichts- en psychische klachten. Het Uwv kende haar op 23 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toe. Na een rugoperatie op 1 juli 2013 bleef haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. In 2014 werd haar recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering vastgesteld, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%, wat leidde tot de intrekking van de uitkering.
Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle relevante informatie hadden betrokken. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar artrose niet voldoende was onderzocht en dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er meer beperkingen waren dan aangenomen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.