ECLI:NL:CRVB:2018:3638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
16/5660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 2 november 2011 ziek meldde met psychische klachten na een arbeidsconflict. Het Uwv had vastgesteld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid op 29 juli 2015 minder dan 35% was, wat leidde tot een WIA-uitkering. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2015 waren opgenomen. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater W.M.J. Hassing, die concludeerde dat appellante een paniekstoornis zonder agorafobie en zwakbegaafdheid had. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de FML te twijfelen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies medisch passend waren voor appellante, ondanks haar visuele beperking aan het rechteroog. De Raad concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.5660 WIA

Datum uitspraak: 19 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 juli 2016, 15/3090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 15,58 uur per week. Zij heeft zich op 2 november 2011 ziek gemeld met psychische klachten naar aanleiding van een arbeidsconflict. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellante op 3 september 2013 op het spreekuur gezien en naar aanleiding van zijn bevindingen op 27 september 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van deze FML vastgesteld dat appellante niet inzetbaar is in duurzame loonvormende arbeid. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 1 november 2013 met ingang van 8 november 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 8 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hiertegen heeft de werkgever van appellante bezwaar gemaakt. De werkgever heeft daarbij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 28 oktober 2014.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie en, tijdens het spreekuur, een psychisch onderzoek verricht. In een rapport van 15 december 2014 heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellante niet meer onder behandeling is van i-psy, maar dat appellante nog wel medicatie gebruikt. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de medische situatie ten opzichte van het spreekuur in 2013 is verbeterd, als gevolg waarvan minder psychische beperkingen ten aanzien van werk bestaan. De verzekeringsarts heeft de beperkingen voor appellante op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede wat betreft aanpassing aan fysieke omgevingseisen, vastgelegd in een FML van 15 december 2014. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat appellante op grond van voor haar geselecteerde functies minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellante en haar werkgever bij brief van 21 januari 2015 op de hoogte gesteld van het feit dat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Appellante heeft hierop gereageerd en naar voren gebracht dat de verzekeringsarts zonder goede grond een groot aantal beperkingen, die nog wel voorkwamen in de FML van 27 september 2013, heeft laten vervallen. Appellante heeft betoogd dat de beperkingen ten aanzien van in ieder geval zelfstandig handelen, doelmatig handelen en samenwerken hadden moeten worden gehandhaafd, alsmede een forse urenbeperking.
Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante informatie van 1 april 2014 van psycholoog B. Eken en arts C. Aksakal van i-psy overgelegd.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens het spreekuur van 25 maart 2015 psychiatrisch onderzoek verricht, waarbij bij hem twijfel is ontstaan aan de door diverse behandelaars gestelde diagnoses posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie. Omdat sprake leek te zijn van een discrepantie tussen de geclaimde klachten en deze diagnose heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater W.M.J. Hassing. Met inachtneming van haar bevindingen dat, voor zover thans van belang, sprake was van een paniekstoornis zonder agorafobie en zwakbegaafdheid (voorlopig) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de functionele mogelijkheden van appellante nader vastgesteld in een FML van 12 juni 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd op basis waarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante is vastgesteld op 1,33%.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 29 juli 2015, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 1,33%. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig zijn geweest. De rechtbank heeft voorts, mede op basis van een aanvullend rapport van 22 februari 2016 van psychiater Hassing en een rapport van 25 februari 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen zoals die zijn weergegeven in de FML van 12 juni 2015.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij meer beperkingen heeft dan waarvan is uitgegaan in de FML van 12 juni 2015. Zij heeft erop gewezen dat zij, nadat de behandeling bij i-psy in maart 2014 was afgesloten, onder behandeling is gekomen van een
GZ-psycholoog van Indigo. Ter onderbouwing van haar stelling dat wèl sprake is van PTSS en depressieve klachten heeft appellante informatie overgelegd van 23 februari 2015 van Indigo, waarin is vermeld dat bij appellante sprake is van PTSS (hoofddiagnose), een paniekstoornis met agorafobie en een dysthyme stoornis. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vaststelling van de beperkingen niet is uitgegaan van PTSS, moet volgens appellante worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, in verband waarmee appellante de Raad heeft verzocht een psychiater als deskundige te benoemen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met het feit dat zij zwakbegaafd is. In verband met deze zwakbegaafdheid hadden meer beperkingen aangenomen moeten worden wat betreft persoonlijk en sociaal functioneren alsmede een urenbeperking, die overigens ook aan de orde is op grond van de vermoeidheidsklachten van appellante. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat zij blind is aan het rechteroog, en dat de arbeidsdeskundige niet heeft onderzocht in hoeverre appellante met één goed ziend oog geschikt moet worden geacht voor functies waarbij zij machines moet bedienen en soldeerwerkzaamheden moet verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak. In reactie op de gronden van appellante heeft het Uwv rapporten ingebracht van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
13 december 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.1.2.
In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.3.
Op grond van artikel 6 van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 29 juli 2015 minder bedraagt dan 35%. Gelet op wat ter zitting is besproken gaat het daarbij vooral om de vraag of het Uwv de psychische klachten van appellante juist heeft geduid en of er aanleiding is om meer beperkingen voor appellante te formuleren dan zijn opgenomen in de FML van 12 juni 2015.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een expertise laten verrichten door psychiater Hassing. Hassing heeft haar bevindingen weergegeven in een inzichtelijk en consistent onderbouwd rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens het rapport van Hassing gevolgd en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien tot aanscherping van de door de verzekeringsarts vastgestelde FML. Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten wordt dan ook onderschreven. Dat appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, het onderzoek door Hassing als bijzonder onprettig heeft ervaren maakt niet dat het Uwv zich in het kader van de medische besluitvorming niet op dit goed gemotiveerde rapport heeft mogen baseren.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, zoals die zijn weergegeven in de FML van 12 juni 2015, wordt ook onderschreven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
In het rapport van 15 december 2014 heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellante een veel stabielere indruk maakt dan tijdens het eerdere spreekuur in 2013, dat geen sprake meer is van marginaal functioneren en dat (onder meer) sprake is van PTSS. De verzekeringsarts heeft in een FML van 15 december 2014 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en aanpassing aan fysieke omgevingseisen enkele beperkingen en voorwaarden voor het verrichten van arbeid aangenomen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten door psychiater Hassing. In een rapport van 1 mei 2015 heeft Hassing overwogen dat sprake lijkt te zijn van paniekklachten die zijn blijven voortbestaan na een door appellante als traumatisch ervaren incident op het werk, en dat de angst zich manifesteert in de vorm van plotseling optredende hyperventilatie in allerlei soorten situaties. Hassing heeft vastgesteld dat appellante een emotioneel kinderlijke en verstandelijk beperkte indruk maakt, wat kan meebrengen dat dagelijkse stress, ingrijpende gebeurtenissen en ingewikkelde dingen haar draagkracht en aanpassingsvermogen snel overstijgen, gepaard gaande met overmatige angstreacties. Hassing heeft de diagnose gesteld op een paniekstoornis met agorafobie, en zwakbegaafdheid als voorlopige diagnose en heeft gesteld dat de angstklachten niet (meer) volledig aan de criteria van PTSS voldoen. Tot slot heeft Hassing, vanuit psychiatrisch oogpunt en op basis van de gestelde diagnose, enkele beperkingen genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juni 2015 de door Hassing gestelde diagnose paniekstoornis en (voorlopige) zwakbegaafdheid overgenomen en heeft in een FML van 12 juni 2015 aanvullende beperkingen opgenomen op de grond dat er aanwijzingen zijn voor zwakbegaafdheid, waarbij ervan is uitgegaan dat appellante snel overvraagd wordt bij ingewikkelde of onduidelijke onoverzichtelijke taken.
4.4.3.
Op verzoek van de rechtbank heeft Hassing toegelicht waarom appellante niet meer voldoet aan de criteria van de, door i-psy gestelde, diagnoses PTSS en depressie. In een rapport van 22 februari 2016 heeft Hassing toegelicht dat appellante tijdens het onderzoek klachten had van hyperventilatie. Uit de anamnese is niet naar voren gekomen dat sprake is van voortdurende herbelevingen van doorgemaakte psychotrauma’s, hetgeen een criterium is voor de diagnose PTSS. Ook heeft Hassing vermeld dat uit de anamnese niet naar voren is gekomen dat sprake is van een voortdurende en voldoende ernstige depressieve stemming, wat een noodzakelijk criterium is voor de diagnose depressieve stoornis. Volgens Hassing was in het psychiatrisch onderzoek geen depressieve stemming zichtbaar, en was het affect wisselend dysfoor, niet somber. Hassing heeft te kennen gegeven dat zij kennis heeft genomen van de informatie van 1 april 2014 van i-psy, maar dat zij de diagnoses PTSS en depressie op grond van voornoemde eigen onderzoeksbevindingen niet heeft gesteld. Hassing heeft ook nog toegelicht dat (vanuit psychiatrisch oogpunt) de indruk is ontstaan dat er een verband is tussen de klachten van appellante en chronische overschrijding van de draagkracht. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 februari 2016 overwogen dat Hassing stressoren die de spankracht overschrijden niet kan identificeren maar wel een verband met angst- en hyperventilatieklachten aannemelijk acht, wat vanuit psychiatrisch oogpunt maakt dat het bestaan van beperkingen in belastbaarheid aannemelijk is. In de FML is dan ook rekening gehouden met een beperkte draagkracht.
4.4.4.
In een in hoger beroep ingebracht rapport van 12 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking, ook niet op de grond dat appellante zwakbegaafd is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat met de zwakbegaafdheid van appellante in die zin rekening is gehouden, dat het risico op gezondheidsklachten door overvraging reëel is, wat grond is geweest voor het toekennen van beperkingen op stressbelasting.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd welke beperkingen op grond van de psychische toestand en (mogelijke) zwakbegaafdheid bij appellante bestaan, en dat er geen grond is voor het aannemen van een urenbeperking. Er is geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische problematiek van appellante heeft onderschat, dan wel haar belastbaarheid onjuist heeft ingeschat.
4.4.6.
In hoger beroep heeft appellante, ter onderbouwing van haar stelling dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat, informatie overgelegd van 9 september 2015 (bedoeld zal zijn: 9 september 2016) van haar huisarts en de in 3.1 genoemde informatie van 23 februari 2015 van Indigo. In een rapport van 12 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de informatie van de huisarts geen ondersteuning biedt voor de stelling dat uitgegaan zou moeten worden van meer beperkingen, nu de huisarts alleen somberheid en spanningen meldt waartoe appellante af en toe stoom kwam afblazen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van Indigo niet op grond van welke verschijnselen appellante geacht wordt aan de criteria voor PTSS te voldoen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat een diagnose alleen niet bepalend is voor beperkingen, en dat in het kader van de vaststelling van de beperkingen van appellante alle modaliteiten van functioneren zijn beschouwd. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 december 2016 wordt overtuigend geacht. De informatie van de huisarts en Indigo roepen dan ook geen twijfel op aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, ook niet als daarbij de informatie van i-psy van 1 april 2014 wordt betrokken. Bovendien heeft appellante, zoals zij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, na 23 februari 2015 nog slechts twee à drie keer gesprekken gevoerd bij Indigo. Er is dan ook geen aanleiding om, zoals appellante heeft verzocht, een deskundige te benoemen.
4.4.7.
Gelet hierop wordt geoordeeld, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 juni 2015 wordt geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. In hoger beroep heeft appellante nog gesteld dat zij, omdat zij blind is aan het rechteroog, verminderd zicht heeft, zodat het risico bestaat dat zij tijdens werkzaamheden achter een machine en tijdens soldeerwerkzaamheden verwondingen oploopt. In een rapport van 13 december 2016 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat in de geduide functies productiemedewerker machinaal inpakken, productiemedewerker metaal en elektro‑industrie en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) niet gewerkt wordt met gevaarlijke machines, en dat bij de functie productiemedewerker metaal en elektro‑industrie weliswaar met een soldeerbout wordt gewerkt maar dat geen kans op verwonding bestaat. Bovendien worden volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in geen van de functies bijzondere eisen gesteld ten aanzien van zien. Daarmee is geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid van appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Budde
md