ECLI:NL:CRVB:2018:3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/1886 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering; beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

Op 9 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld vanwege pijn- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 7 mei 2014, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2014 geen recht had op een uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar medische informatie niet in de heroverweging was betrokken. De Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd om de psychische toestand van appellante te herbeoordelen. De verzekeringsarts concludeerde dat de psychische situatie van appellante na de datum in geding negatief was veranderd, maar dat de eerder vastgestelde belastbaarheid nog steeds geldig was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, en dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, tot een bedrag van € 2.004,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en de beslissing werd ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

16.1886 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 februari 2016, 15/4654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mor-Yazir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K. Bolier.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten beoordelen of de informatie over de psychische toestand van appellante, in het bijzonder de informatie van Altrecht van 17 maart 2015, aanleiding geeft tot aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2014.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 mei 2018 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 mei 2018 overgelegd.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 27 augustus 2012 heeft appellante, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, zich ziek gemeld in verband met onder meer pijnklachten en psychische klachten. Appellante heeft op 7 mei 2014 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 juli 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. Appellante stelt dat de door haar in bezwaar ingebrachte medische informatie niet kenbaar in de heroverweging is betrokken en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom deze informatie niet afdoet aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of de informatie over de psychische toestand van appellante, in het bijzonder de informatie van Altrecht van 17 maart 2015, aanleiding geeft tot herziening van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Bij rapport van 4 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit de medische stukken blijkt dat met name de psychische situatie van appellante na de datum in geding in negatieve zin is gewijzigd. De situatie die door Altrecht wordt beschreven is niet te extrapoleren naar het verleden. Al met al was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van de datum in geding een medische situatie waarbij sprake was van fybromyalgie, een redelijk gereguleerde diabetes mellitus en chronische pijnstoornis gebonden aan psychische factoren. De primaire verzekeringsarts heeft rekening gehouden met een afgenomen mentale flexibiliteit en afgenomen stressbelastbaarheid. Enkele beperkingen die de verzekeringsarts in zijn rapport heeft genoemd, zijn niet in de FML terecht gekomen. Het gaat om de items ‘werken met frequente deadlines en productiepieken’ en ‘gestructureerde arbeid in een voorspelbare werksituatie’. Ook wordt appellante beperkt geacht ten aanzien van conflicthantering, het werken met hulpbehoevenden en werken met hoog handelingstempo. Ten aanzien van de fysieke belastbaarheid heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met de chronische pijnklachten door diverse beperkingen op te nemen in de rubrieken Dynamische handelingen en Statische houdingen. De verzekeringsarts heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evident rekening gehouden met de door appellante ervaren klachtenlast. In werk waarin rekening wordt gehouden met alle beperkingen van appellante is een verdergaande urenbeperking dan maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week niet noodzakelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in de FML van 4 mei 2018. Er zijn geen aanknopingspunten om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante in hoger beroep uiteindelijk vastgestelde belastbaarheid, wordt appellante in staat geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
28 mei 2018 geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en productiemedewerker metaal en
elektro-industrie (SBC-code 111171). In dit rapport is voldoende toegelicht dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen, waarbij de signaleringen naar behoren zijn gemotiveerd.
4.4.
Appellante heeft erop gewezen dat zij uit de functiebeschrijving van de functie productiemedewerker industrie afleidt dat er intensief samengewerkt moet worden. Dit verhoudt zich niet met de beperking die is gesteld ten aanzien van samenwerken. Appellante wordt niet gevolgd in deze stelling. Volgens de FML kan appellante met anderen werken, maar met een van te voren afgebakende deeltaak. Van belang is dat er volgens het Resultaat functiebeoordeling in deze functie geen sprake is van een kenmerkende belasting op het item samenwerken. Uit de functiebeschrijving komt naar voren dat het uitvoerend werk betreft, waarbij niet intensief wordt samengewerkt.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op
25 augustus 2014 geen recht had op een WIA-uitkering. Gelet op de aanpassing van de FML in hoger beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep wegens aan haar verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) P. Boer

AI