Op 9 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, die geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 27 augustus 2012 ziek gemeld vanwege pijn- en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 7 mei 2014, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante met ingang van 25 augustus 2014 geen recht had op een uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was en dat haar medische informatie niet in de heroverweging was betrokken. De Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd om de psychische toestand van appellante te herbeoordelen. De verzekeringsarts concludeerde dat de psychische situatie van appellante na de datum in geding negatief was veranderd, maar dat de eerder vastgestelde belastbaarheid nog steeds geldig was. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, en dat de aangevallen uitspraak bevestigd kon worden.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, tot een bedrag van € 2.004,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en de beslissing werd ondertekend door de rechter en de griffier.