In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die eerder als financieel administratief medewerkster werkte, had zich op 4 december 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had haar ziekengeld op basis van de Ziektewet toegekend, maar concludeerde na een beoordeling dat zij per 3 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waaronder dat zij ten onrechte niet beperkt was geacht op bepaalde punten en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd en dat de rechtbank deze voldoende had gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren om de eerdere medische inschatting van het Uwv te betwisten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met J.R. Trox als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 november 2018.