ECLI:NL:CRVB:2018:3587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/3429 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verhoging uitkering Wajong op basis van persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ontvangt, had verzocht om een verhoging van haar uitkering op basis van artikel 2:51 van de Wajong. Dit verzoek was gedaan omdat zij hulpbehoevend was en een persoonsgebonden budget (pgb) had ontvangen dat in belangrijke mate zou voorzien in haar behoefte aan oppassing en verzorging.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante een pgb van circa € 4.000,- per maand ontvangt, wat voldoende is om in haar zorgbehoeften te voorzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitkering niet verhoogd kon worden, omdat het pgb al in belangrijke mate voorziet in de benodigde zorg. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de kosten voor begeleiding, vervoer en administratie niet door het pgb gedekt worden, maar de Raad oordeelde dat deze kosten niet relevant zijn voor de beoordeling van de verhoging van de uitkering.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten de aanvraag voor verhoging van de uitkering af te wijzen. De overwegingen van de rechtbank zijn door de Raad onderschreven, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.3429 WWAJ

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2016, 15/4650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van Stralen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds [datum in] 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Met ingang van 20 november 2012 is aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend.
1.2.
Bij brief van 23 december 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om haar, in verband met hulpbehoevendheid, in aanmerking te brengen voor een verhoging van haar uitkering op grond van artikel 2:51 van de Wajong. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellante hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dat geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn, maar dat met het pgb in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv vervolgens de aanvraag afgewezen.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 6 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het Uwv volgt in het standpunt dat de uitkering van appellante niet wordt verhoogd, omdat het pgb reeds in belangrijke mate voorziet in de behoefte van appellante aan oppassing en verzorging. Aan haar is een pgb verstrekt van circa € 4.000,- per maand voor 15 tot 16 uur per week individuele zorg, 6 tot 8 uur per week verzorging en 4 dagdelen dagbesteding per week. Dat appellante ook kosten maakt die niet door het pgb worden gedekt, maakt dit niet anders. Het pgb hoeft niet geheel kostendekkend te zijn, het hoeft slechts in belangrijke mate te voorzien in de behoefte van appellante aan oppassing en verzorging. Daarvan is hier zeker sprake.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het betoog herhaald dat niet reeds in belangrijke mate in haar behoefte aan oppassing en verzorging is voorzien uit hoofde van een aan haar verstrekt pgb. Zij heeft kosten gemaakt voor begeleiding, vervoer en (bijstand bij) het voeren van een pgb-administratie, in totaal € 3.800,- over 20 maanden. Deze kosten kunnen niet worden voldaan uit het pgb.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2:51 van de Wajong bepaalt dat, indien de jonggehandicapte, die een inkomensvoorziening op grond van dit hoofdstuk ontvangt en die slechts in staat is om met arbeid minder dan 20% te verdienen van het maatmaninkomen, verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de inkomensvoorziening voor de duur van die hulpbehoevendheid wordt verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste de factor 100/75. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.
4.2.
In het kader van de uitvoering van dit artikel hanteert het Uwv de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de uitkering verhoogd tot 85% van het dagloon, het vervolgdagloon of de grondslag, dan wel tot 85/75 van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel tot 85/75 of 85/70 van de WGA-uitkering, indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregelde handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in de gevallen bedoeld in het eerste lid de uitkering niet wordt verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van verzekerde wordt voorzien. De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 22 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9525) dat de Beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert in de zin van artikel 2:51 van de Wajong. Het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat appellante in beginsel recht heeft op verhoging van haar uitkering tot 85% als bedoel in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel is evenmin in geschil. Vaststaat verder dat aan appellante een pgb van circa € 4.000,- per maand is toegekend voor 15 tot 16 uur per week individuele zorg, 6 tot 8 uur per week verzorging en
4 dagdelen dagbesteding per week.
4.4.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de toelichting bij de Beleidsregel volgt dat het bij de behoefte aan oppassing en verzorging niet gaat om huishoudelijke taken en vervoer, maar om essentiële en steeds terugkerende op de persoonlijke verzorging betrekking hebbende levensverrichtingen (zoals wassen, aankleden, toiletgang). De door appellante genoemde ongedekte kosten hebben betrekking op begeleiding, vervoer en (bijstand bij) het voeren van een pgb-administratie en zien dus niet op voornoemde levensverrichtingen. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 13 februari 2015 heeft appellante hulp nodig bij de levensverrichtingen wassen en aankleden. Dat zij daarvoor hulp kan inschakelen vanuit het pgb is niet in geschil. Gelet hierop heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat met het pgb in belangrijke mate wordt voorzien in de behoefte van appellante aan oppassing en verzorging, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

MD