ECLI:NL:CRVB:2018:3586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/7383 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als medewerker buitendienst werkte, had zich op 13 augustus 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant per 10 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatst vervulde functie. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was geweest en dat zijn klachten niet goed waren ingeschat.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende hadden toegelicht dat activering van appellant van belang was en dat zijn psychische klachten hem niet belemmerden in het uitoefenen van zijn functie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij aanvullende medische stukken toe ter onderbouwing van zijn klachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De Raad concludeerde dat de gestelde klachten geen belemmering vormden voor het uitvoeren van de eigen functie en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.7383 ZW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 oktober 2016, 16/2763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Namens appellant is verschenen mr. Cadot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker buitendienst voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 13 augustus 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 25 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 10 maart 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker buitendienst. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 10 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat uit de medische rapporten volgt dat het Uwv aandacht aan de door appellant gestelde psychische en lichamelijke klachten heeft besteed. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat de verzekeringsartsen in voldoende mate hebben gemotiveerd waarom appellant in hun ogen geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten. Zo heeft de rechtbank betreffende de psychische klachten overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat activering van belang is voor appellant. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij door schouderklachten niet kan werken, heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd die heeft gesteld dat zware schouderbelasting niet voorkomt in de maatgevende arbeid. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant op zijn beurt ook geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen uit het medisch onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat de aard en ernst van zijn psychische klachten, en het hierdoor ontstane verstoorde slaapritme, zijn onderschat. Ter zitting is namens appellant gesteld dat hij door deze klachten en het gebruik van medicatie niet in staat was tot het uitoefenen van zijn maatgevende arbeid op de datum in geding. Ter onderbouwing heeft hij een brief van psychiater C. Vanderhenst van 14 oktober 2016 overgelegd. Hier heeft appellant aan toegevoegd dat zijn schouderklachten en de daaraan gerelateerde beperkingen en pijnklachten eveneens in onvoldoende mate bij de beoordeling door de verzekeringsartsen zijn betrokken. Hiertoe heeft appellant een fysiotherapeutische conclusie van 25 oktober 2016 en een brief van orthopedisch chirurg T.J.M.Q. Enneking van 26 oktober 2016 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hiertoe is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 maart 2016 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW omdat hij met ingang van deze datum in staat wordt geacht zijn maatgevende arbeid in de zin van de ZW te kunnen verrichten.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant tijdens het spreekuur zowel psychisch als lichamelijk heeft onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beoordeling van de verzekeringsarts heroverwogen en hiervoor de hoorzitting op 23 maart 2016 bijgewoond. Daarnaast heeft hij de in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant meegewogen en op inzichtelijke wijze gerapporteerd waarom het niet heeft geleid tot wijziging van het ingenomen medische standpunt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gestelde psychische klachten appellant niet in de weg staan aan het uitoefenen van zijn laatst vervulde functie als medewerker buitendienst bij een soortgelijke werkgever. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben toegelicht dat activering kan leiden tot meer structuur en afleiding en kan bijdragen aan vermindering van de klachten. Hieraan wordt toegevoegd dat psychiater P. van Winckel in een brief van 30 oktober 2015 eveneens heeft beaamd dat activering een goede invloed kan hebben op de stemming van appellant. Ook wordt in overweging genomen dat de behandelfrequentie van appellant rond de datum in geding is afgenomen wat blijk geeft van vermindering van de psychische klachten. De brief van Vanderhenst geeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, omdat dit bericht met name is gebaseerd op het eigen verhaal van appellant.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de aangevoerde schouderklachten geen belemmering vormen voor het uitvoeren van de eigen functie wordt eveneens onderschreven. Het Uwv heeft afdoende rekening gehouden met deze klachten door appellant beperkt te achten voor zwaardere schouderbelasting. De in het dossier voorhanden zijnde informatie van Enneking alsmede de fysiotherapeutische informatie hebben het Uwv terecht geen aanleiding gegeven meer beperkingen aan te nemen dan al zijn onderkend. Deze stukken hebben namelijk betrekking op niet aangevoerde rugklachten en zien daarnaast niet op de datum in geding. Verder heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat de functie van medewerker buitendienst een zittende functie betreft waarin zwaardere schouderbelasting niet voorkomt. Appellant heeft dit niet weerlegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

MD