ECLI:NL:CRVB:2018:3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
16/6640 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WGA-uitkering na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 15 oktober 1997 als allround productiemedewerker werkte, raakte op 6 november 2008 arbeidsongeschikt door een bedrijfsongeval. Hij ontving vanaf 4 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat appellant per 30 juni 2015 geen recht meer had op de WGA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd, wat leidde tot de onderhavige procedure.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen bewijs was dat de beperkingen van appellant waren onderschat. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen en verwees naar een brief van zijn behandelend orthopeed, waarin werd gesteld dat zijn klachten progressief waren. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsartsen de pols van appellant hadden onderzocht en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst waren opgenomen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant tot schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, gezien de ongegrondheid van het hoger beroep.

Uitspraak

16.6640 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 september 2016, 16/1573 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/1708 WIA, plaatsgevonden op
26 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 oktober 1997 voor 40 uur per week werkzaam als allround productiemedewerker. Hij is op 6 november 2008 door een bedrijfsongeval waarbij zijn pols is gebroken uitgevallen.
1.2.
Appellant is vanaf 4 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van
4 april 2013 gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij eveneens is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Na een aanvraag om een herbeoordeling op 7 januari 2015, ingediend door de gewezen werkgever van appellant, heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 29 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juni 2015 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35%, namelijk 27,87%, arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat hij met ingang van 2 juni 2016 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%, namelijk 27,23%. Het Uwv heeft in bezwaar nieuwe functies aan de schatting ten grondslag gelegd, in verband waarmee appellant een nieuwe uitlooptermijn is gegund.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat niet is gebleken dat de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten van verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Het is de rechtbank duidelijk dat appellant forsere klachten ervaart dan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. Bij een beoordeling als deze wordt echter geen rekening gehouden met alle – subjectief – ervaren gezondheidsklachten. Slechts indien en voor zover de klachten zijn terug te voeren op enig objectief medisch aantoonbar(e) ziekte of gebrek leidt dit tot het aannemen van beperkingen. De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onvoldoende zijn meegewogen in de aangevallen uitspraak. Hij meent dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft een progressieve posttraumatische artrose in zijn rechterpols. Met het verstrijken van de tijd zijn de (pijn)klachten toegenomen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de brief van zijn behandelend orthopeed A.P.W. van Lieshout van 8 maart 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Orthopeed Van Lieshout vermeldt in zijn brief van 8 maart 2017 dat sprake is van een posttraumatische artrose van de rechterpols. Dit was zowel bij de verzekeringsarts als bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. Beiden hebben de pols van appellant gericht onderzocht en hierover inzichtelijk gerapporteerd. In de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn beperkingen opgenomen die verband houden met de beperkte belastbaarheid van de pols van appellant. Naar appellant ter zitting heeft toegelicht acht hij met name van belang wat Van Lieshout vermeldt onder punt 4 van zijn brief. Van Lieshout vermeldt onder punt 4 van zijn brief dat de pijnklachten bij posttraumatische artrose van de pols progressief zullen zijn en leiden tot meer pijn, met in de toekomst eventueel injecties of een artrodese. Anders dan door appellant betoogd valt hieruit niet af te leiden dat de beperkingen van appellant op de datum in geding, 2 juni 2016, door het Uwv zijn onderschat.
4.3.
Hoewel door de verzekeringsarts in 2010 vrijwel gelijkluidende beperkingen bij appellant zijn vastgesteld als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2016, werd appellant in 2010 volledig arbeidsongeschikt geacht tegenover minder dan 35% arbeidsongeschikt in 2016. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hem niet duidelijk is hoe dit verschil in uitkomst is te verklaren wordt, ter voorlichting van appellant, overwogen dat dit verschil is te verklaren uit het volgende. In 2010 kon de arbeidsdeskundige met de vastgestelde beperkingen geen geschikte functies voor appellant vinden. Appellant is destijds daarom arbeidsongeschikt verklaard op arbeidskundige gronden. In 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem wel voor appellant geschikte functies gevonden. Beoordeling op basis van deze functies heeft geleid tot het in 1.4 genoemde resultaat.
4.5.
Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv zijn medische beperkingen op de datum in geding heeft onderschat, slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.6.
Omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort

RB