ECLI:NL:CRVB:2018:3585
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op WGA-uitkering na herbeoordeling door het Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 15 oktober 1997 als allround productiemedewerker werkte, raakte op 6 november 2008 arbeidsongeschikt door een bedrijfsongeval. Hij ontving vanaf 4 november 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling in 2015 concludeerde het Uwv dat appellant per 30 juni 2015 geen recht meer had op de WGA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit werd in bezwaar door het Uwv bevestigd, wat leidde tot de onderhavige procedure.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen bewijs was dat de beperkingen van appellant waren onderschat. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen en verwees naar een brief van zijn behandelend orthopeed, waarin werd gesteld dat zijn klachten progressief waren. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de verzekeringsartsen de pols van appellant hadden onderzocht en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst waren opgenomen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant tot schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, gezien de ongegrondheid van het hoger beroep.