In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar, betrokkene, door de staatssecretaris van Defensie wegens wangedrag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris het ontslagbesluit onvoldoende zorgvuldig had genomen, omdat de medische situatie van betrokkene niet was betrokken bij de besluitvorming. De staatssecretaris werd opgedragen dit gebrek te herstellen.
De staatssecretaris heeft vervolgens psychiater P.F. Eland ingeschakeld om te onderzoeken in hoeverre het wangedrag aan betrokkene was toe te rekenen. Op basis van het rapport van de psychiater heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat betrokkene ten tijde van de verweten gedragingen ten minste ten dele in staat was om de ontoelaatbaarheid daarvan in te zien en naar dit inzicht te handelen. Hierdoor was de staatssecretaris bevoegd om het dienstverband van betrokkene te beëindigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep van betrokkene gegrond had verklaard en het eerdere besluit van 5 maart 2014 had vernietigd. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris in beroep het ontslagbesluit afdoende had onderbouwd, en dat de medische situatie van betrokkene een bijzondere omstandigheid vormde die de toepassing van het zero-tolerance beleid in deze zaak niet rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat een aanspraak op financiële vergoeding niet kan worden betrokken bij de beoordeling van het ontslag wegens wangedrag. Het hoger beroep van de staatssecretaris slaagde, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht.