ECLI:NL:CRVB:2018:3558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
17/7681 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van € 51.312,05 voor het jaar 2014, maar het zorgkantoor heeft dit bedrag op nihil vastgesteld en een terugvordering van € 44.125,67 ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat het zorgkantoor voldoende had gemotiveerd dat de verantwoorde zorg niet voldeed aan de eisen van AWBZ-zorg. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het zorgkantoor de wijziging van de vaststelling van het pgb over 2013 niet had mogen doorvoeren, en dat de zorg in 2014 gelijk was aan die in 2013. De Raad heeft echter geoordeeld dat de administratie van het pgb niet voldeed aan de gestelde eisen en dat het zorgkantoor de vaststelling van het pgb terecht heeft beperkt tot het goedgekeurde bedrag voor persoonlijke verzorging. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7681 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 oktober 2017, 17/881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] . Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Geser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ aan appellant voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 51.312,05 (netto) op basis van een zorgzwaartepakket 5 GGZ C.
1.2.
Appellant heeft over het eerste halfjaar van 2014 de besteding van een bedrag van € 25.445,16 uit dit pgb verantwoord, welk bedrag bij besluit van 24 september 2014 door het zorgkantoor is goedgekeurd.
1.3.
Bij brief van 25 augustus 2015 heeft het zorgkantoor bij appellant nadere informatie opgevraagd over de besteding van zijn pgb. In reactie op deze brief is een urenverantwoording ingezonden waarop is vermeld dat de zorgverleners van appellant zeven dagen per week gedurende 16 uur per dag zorg verlenen in de vorm van persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. Verder zijn facturen en bankafschriften ingezonden.
1.4.
Bij brief van 18 januari 2016 heeft het zorgkantoor aan appellant verzocht om een toelichting op de verleende zorg (doelen, activiteiten, werkwijze, ingezette middelen, rol van de begeleider). In reactie op deze brief is een zorgovereenkomst ingezonden, alsmede een daarbij behorende wijzigingsovereenkomst en een zorgbeschrijving.
1.5.
Het zorgkantoor heeft de verantwoording van de besteding van het pgb over 2014 volledig afgekeurd omdat de verleende zorg niet kon worden beschouwd als AWBZ-zorg en bij besluit van 16 april 2016 het pgb op nihil vastgesteld met terugvordering van het bedrag van € 51.312,05.
1.6.
Het zorgkantoor heeft na bezwaar alsnog bedragen van respectievelijk € 3.181,98 en € 3.234,72 goedgekeurd (dit betreft beredeneerd geschatte bedragen voor persoonlijke verzorging) en bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit) het pgb over 2014 vastgesteld op € 7.186,38. Een bedrag van € 44.125,67 is van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het zorgkantoor toereikend heeft gemotiveerd dat de door appellant verantwoorde zorg – met uitzondering van de persoonlijke verzorging – geen ABWZ-zorg is die uit het pgb mag worden betaald. Appellant heeft bovendien niet voldaan aan de aan de verlening van een pgb verbonden verplichtingen, zodat het zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad begrijpt de beroepsgrond van appellant aldus dat nu het zorgkantoor de wijziging van de vaststelling van het pgb over 2013 ongedaan heeft gemaakt, het over 2014 verleende pgb ook niet op een lager bedrag kan worden vastgesteld. Volgens appellant geldt de vaststellingsbeschikking van 26 mei 2014 voor het jaar 2013 door de standpuntwijziging van het zorgkantoor voor onbepaalde tijd. Ter zitting heeft hij nog naar voren gebracht dat de zorg die in 2014 is verleend niet anders was dan de zorg die in 2013 werd verleend en dat deze voorzag in de behoefte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te komen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die daartoe hebben geleid. Hij voegt daaraan het volgende toe.
4.2.
Anders dan appellant blijkbaar veronderstelt, betekent het feit dat het zorgkantoor aan appellant tegemoetgekomen is over 2013 niet dat het voor 2014 verleende pgb ook op het verleende bedrag zou moeten worden vastgesteld. Dat het zorgkantoor aan appellant over 2013 tegemoet is gekomen, heeft te maken met het gegeven dat het over dat jaar vastgestelde pgb ten nadele van appellant werd gewijzigd nadat dit al was vastgesteld op grond van het bepaalde in artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu er over 2014, anders dan appellant meent, nog geen pgb was vastgesteld, is van toepassing van dat artikel voor 2014 geen sprake. Dat maakt de beoordelingskaders verschillend.
4.3.
Appellant heeft ter zitting erkend dat de administratie van het pgb niet voldeed aan de eisen die daaraan werden gesteld. Zo werden de bedragen die bij wijze van voorschot maandelijks door het zorgkantoor aan appellant werden overgemaakt, telkens op dezelfde dag of de dag daarna, voor de in de daarop volgende maand te verlenen zorg, doorbetaald aan de zorginstelling, de [Stichting] , met vermelding vooraf van het aantal te factureren uren en naar andere bedragen dan als maandloon vermeld in de gewijzigde zorgovereenkomst. Op de urenverantwoording die is overgelegd is vermeld dat appellant 7 dagen per week 16 uur zorg ontvangt, telkens voor twee uur afwisselend door een van de twee ouders als zorgverlener, dat vijf zorgverleners samen ‘begeleiding groep’ verzorgen tussen 18:00 en 20:00 uur en dat beide ouders gedurende de nacht toezicht houden. Uit deze urenverantwoording kan niet worden afgeleid welke werkzaamheden precies in het kader van de begeleiding werden verricht. De verantwoording is daarvoor niet specifiek genoeg. Ook uit de – achteraf opgestelde en gedeeltelijk bij de terminologie van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) aansluitende – beschrijving van de zorg die aan appellant werd verleend, kan dat niet goed worden afgeleid. Zo blijft onduidelijk op welke wijze en in welke omvang de begeleiding werd verleend, welke middelen daarbij werden ingezet en wat precies de rol van de begeleiders is geweest. Daar waar de beschrijving enigszins concreet wordt, duidt deze veeleer op voornamelijk activiteiten die niet vallen onder het bereik van artikel 6 van het Bza (dagstructurering in woon-/verblijfsituaties, verzorging van dieren, onderhouden van de tuin, verrichten van technische klusjes, therapeutische activiteiten, groepsgesprekken met het gezin), dan op activiteiten die daar wel onder (zouden kunnen) vallen (helpen bij het oplossen van problemen en het aanbrengen van structuur).
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het zorgkantoor de vaststelling heeft mogen beperken tot het goedgekeurde verantwoorde bedrag dat aan persoonlijke verzorging werd besteed en het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) W.M. Swinkels

TM