ECLI:NL:CRVB:2018:3546
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie van inpakker
Op 14 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 12 februari 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende bewijs was dat appellante in staat was om de functie van inpakker te vervullen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet geschikt was voor de functie van inpakker. De Raad overwoog dat de gronden die appellante aanvoerde in hoger beroep in essentie een herhaling waren van de eerder aangevoerde gronden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren om te oordelen dat de beperkingen van appellante op de datum in geding waren onderschat. De informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, betrof voornamelijk medische gegevens die na de datum in geding waren verzameld en konden daarom niet bijdragen aan haar zaak.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om ten minste één van de eerder geduide functies, te weten de functie van inpakker, uit te voeren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.