ECLI:NL:CRVB:2018:3546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/5651 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functie van inpakker

Op 14 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond was verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 12 februari 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er voldoende bewijs was dat appellante in staat was om de functie van inpakker te vervullen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet geschikt was voor de functie van inpakker. De Raad overwoog dat de gronden die appellante aanvoerde in hoger beroep in essentie een herhaling waren van de eerder aangevoerde gronden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren om te oordelen dat de beperkingen van appellante op de datum in geding waren onderschat. De informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, betrof voornamelijk medische gegevens die na de datum in geding waren verzameld en konden daarom niet bijdragen aan haar zaak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om ten minste één van de eerder geduide functies, te weten de functie van inpakker, uit te voeren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5651 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 augustus 2016, 16/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 12 februari 2014 werkzaam geweest als schoonmaakmedewerkster voor 30,58 uur per week. Appellante heeft zich op 15 februari 2012 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
12 februari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van magazijn/expeditiemedewerker, productiemedewerker voedingsmiddelen industrie en inpakker te vervullen. Vanuit een situatie dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft zij zich op 5 december 2014 ziek gemeld, waarna het Uwv haar met ingang van 26 januari 2015 hersteld heeft verklaard. Op 7 oktober 2015 heeft appellante zich opnieuw vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met toegenomen psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Op 3 november 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 4 november 2015 tenminste geschikt geacht voor het vervullen van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functie van inpakker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2015 vastgesteld dat appellante per 4 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de medische onderzoeken van het Uwv op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en dat er voldoende onderzoek is verricht. Beide verzekeringsartsen hebben appellante op het spreekuur gezien en appellante onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 maart 2016, 24 mei 2016 en 1 juli 2016 alle beschikbare medische informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de conclusies van de verzekeringsartsen deugdelijk zijn gemotiveerd. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep opgemerkt dat de aanwezigheid van stemmingsklachten aannemelijk is en past bij wat eerder bij de WIA-beoordeling is vastgesteld. Behalve veelvuldig huisartsenbezoek is van inhoudelijke psychologische behandeling geen sprake. De aan appellante voorgeschreven medicatie is een gebruikelijke dosering, zodat niet is gebleken van een verergering van de psychische klachten.
Met betrekking tot de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de overgelegde informatie van neurologen Jellema en Verhagen geconcludeerd dat geen nieuwe diagnose is vastgesteld en dat de behandeling bij de neuroloog is beëindigd. Er zijn dus geen grote veranderingen geconstateerd. De langdurige pijnklachten in de rechterduim kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin leiden tot het aannemen van meer beperkingen. Beide verzekeringsartsen hebben lichamelijk onderzoek verricht naar de duim en hebben geen bewegingsbeperking vastgesteld. Uit de brief van plastisch chirurg Beekman volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet de noodzaak tot het aannemen van een bewegingsbeperking. Er is volgens de rechtbank dan ook geen aanleiding om de eerder door het Uwv vastgestelde en thans gehandhaafde beperkingen als onjuist aan te merken. Uitgaande van een juiste medische beoordeling is de rechtbank van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht om tenminste één van de eerder geduide functies, te weten de functie van inpakker, uit te voeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat omdat haar klachten zijn verergerd en dat zij daarom niet geschikt is voor de functie van inpakker. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante nog nadere informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Ook in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante op de in geding zijnde datum zijn onderschat. De in hoger beroep overgelegde informatie van een Turkse specialist met betrekking tot de onderzoeksbevindingen van een meting die op 1 augustus 2016 heeft plaatsgevonden, is niet vertaald. Wel heeft de huisarts van appellante op het voorblad van deze stukken een conclusie geformuleerd. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 november 2016 overtuigend gemotiveerd waarom hij blijft uitgaan van de bevindingen van de Nederlandse neuroloog van maart 2016 en waarom de informatie van
1 augustus 2016 niet de conclusie kan dragen dat op de datum in geding sprake was van verergeringen van de beperkingen van de rug ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Verder heeft appellante een brief van neuroloog De Bruijn overgelegd van 31 mei 2017. Hieruit blijkt dat op 24 mei 2017 een MRI van de rug heeft plaatsgevonden en dat appellante op 31 mei 2017 op het spreekuur is geweest. Uit de MRI van de rug is gebleken dat sprake is van lumbago, met pijnklachten naar beide benen bij een discopathie, maar dat geen sprake is van een hernia of van een stenose en er ook verder geen bijzonderheden zijn vastgesteld. Uit het neurologisch onderzoek van de rechterduim blijkt dat deze iets is gezwollen, dat de tastzin van de armen en handen ongestoord is en dat het advies dat destijds is gegeven, het spalken van de duim, nog steeds geldt. Ook is nog een brief overgelegd van radioloog Heijenbrok met daarin de bevindingen van een op 11 mei 2017 verricht röntgenonderzoek van de rechterhand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 11 augustus 2017 terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie ziet op een periode die ligt na de datum in geding en deze informatie verder geen nieuwe gezichtspunten bevat. De in hoger beroep overgelegde brief van 28 september 2017 van psycholoog Gulieva bevat eveneens informatie die ziet op een periode na de datum in geding. In de brief geeft Gulieva aan geen uitspraak te kunnen doen over de psychische gesteldheid van appellante ten tijde van de datum in geding, zodat deze informatie ook geen aanleiding geeft om ten aanzien van de psychische klachten van appellante anders te oordelen dan door de verzekeringsartsen is gedaan.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot

IJ