ECLI:NL:CRVB:2018:3525

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
12 november 2018
Zaaknummer
16/7037 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische geschiktheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als administratief medewerkster heeft gewerkt, is sinds 28 maart 2008 arbeidsongeschikt door buikklachten. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2014, werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, stellende dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere verwees naar de diagnose fibromyalgie. De Raad heeft beoordeeld of het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en of de vastgestelde belastbaarheid van appellante juist is. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.7037 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 november 2016, 15/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Op 28 maart 2008 is zij uitgevallen wegens buikklachten. Na afloop van de wachttijd is bij besluit van 20 mei 2010 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 20 september 2010 is het door appellante tegen het besluit van 20 mei 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van 24 maart 2014 om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is appellante op 4 april 2014 onderzocht door een verzekeringsarts. Op 16 april 2014 heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML 1) vastgesteld die geldig is vanaf 8 juli 2013. Daarin is vastgesteld dat appellante (als gevolg van buikoperaties) geen benutbare mogelijkheden heeft. Daarnaast heeft hij op 16 april 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML 2) vastgesteld die geldt vanaf 1 maart 2014. Daarin heeft hij de beperkingen weergegeven die voor appellante gelden als gevolg van haar buikklachten. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 23 april 2014 op basis van FML 2 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar – vanaf 1 maart 2014 − nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 juli 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Voorts is bij besluit van eveneens 27 mei 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van
1 augustus 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Vanaf 8 juli 2013 dient zij daarom in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering.
2.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 april 2014 is een verzekeringsarts in een rapport van 12 september 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante, naast beperkingen als gevolg van buikklachten, tevens beperkingen heeft als gevolg van rechterarm- en polsklachten. Op 12 september 2014 heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML 3) vastgesteld, die geldig is vanaf 30 april 2014. Op basis van FML 3 is een arbeidsdeskundige in een rapport van 25 september 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk. Tevens is deze arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor een aantal functies, zoals die door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 23 april 2014 zijn geselecteerd. Zij heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft met ingang van 30 april 2014 een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 25 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de beëindiging van de WIA-uitkering met ingang van
1 augustus 2014 wordt gehandhaafd.
2.3.
In een rapport van 30 december 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat er bij appellante geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat hij zich kan verenigen met FML 3. In een rapport van 9 maart 2015 is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellante niet geschikt is voor alle door de arbeidsdeskundige in haar rapport van 25 september 2014 geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nieuwe functies geselecteerd en heeft een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van eveneens minder dan 35%. Bij besluit van 27 maart 2015 zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 2014 ongegrond verklaard.
3.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat zij als gevolg van haar klachten meer beperkingen heeft en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante medische informatie overgelegd.
3.2.
Na behandeling van het beroep op de zitting van de rechtbank van 6 juni 2016, heeft het Uwv een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2016 ingebracht. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in FML 2. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen van de conclusies die zijn getrokken over de belastbaarheid in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2014.
3.3.
Met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2016 heeft het Uwv gereageerd op de door de appellante in beroep overgelegde medische informatie.
4. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de verzekeringsarts van 16 april 2014 (met bijbehorende FML), welk rapport betrekking had op de datum 1 maart 2014, met ingang waarvan bij appellante weer benutbare mogelijkheden aanwezig werden gacht, niet in zijn heroverweging heeft betrokken. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen en heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 december 2014 terecht heeft overwogen dat er bij appellante op 8 juli 2013 en 1 maart 2014 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft appellante met ingang van 8 juli 2013 of 1 maart 2014 terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Voorts is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 juli 2016 alsnog genoegzaam heeft gemotiveerd dat appellante per 1 maart 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft haar gronden herhaald. Daarnaast heeft zij gesteld dat bij haar, onder verwijzing naar bijgevoegde medische gegevens, de diagnose fibromyalgie is gesteld en dat deze reeds op 14-jarige leeftijd is ontstaan.
5.2.
Het Uwv heeft nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 januari 2017 en 24 juli 2017 overgelegd en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Medische grondslag van het bestreden besluit
6.1.
Ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, dient te worden beoordeeld of het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante, of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er bij appellante (met ingang van 8 juli 2013) geen sprake is van duurzame beperkingen en of de voor appellante vastgestelde belastbaarheid juist is.
Zorgvuldig medisch onderzoek
6.2.
De verzekeringsarts heeft appellante tweemaal onderzocht op het spreekuur, de eerste keer op 4 april 2014 naar aanleiding van haar op 24 maart 2014 gemelde verslechtering in haar gezondheid per 8 juli 2013 en de tweede keer op 25 augustus 2014 naar aanleiding van haar verzoek om een herbeoordeling wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid per
30 april 2014. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op de hoorzitting van 25 november 2014. Tevens hebben deze verzekeringsartsen bij de beoordeling van de medische situatie van appellante de beschikking gehad over informatie uit de behandelende sector. In beroep zijn nog een tweetal rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2016 en 8 september 2016 overgelegd, waarbij in het eerstgenoemde rapport op verzoek van de rechtbank alsnog een heroverweging van het rapport van de verzekeringsarts van 16 april 2014 heeft plaatsgevonden. In het rapport van
8 september 2016 heeft hij gereageerd op de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met rapporten van
12 januari 2017 en 24 juli 2017 gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie. Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de medische situatie van appellante op de verschillende in dit geding van belang zijnde data.
Duurzame beperkingen
6.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek of zwangerschap en bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele of verslechterde medische situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6.4.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1896, heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op een mogelijk resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
6.5.
In zijn rapport van 16 april 2014 heeft de verzekeringsarts overwogen dat appellante van 8 juli 2013 tot 1 maart 2014 geen benutbare mogelijkheden heeft gehad als gevolg van haar buikoperaties in juli 2013 en januari 2014. Voorts heeft hij in dit rapport overwogen dat de exacte oorzaak van de buikklachten nog niet is gevonden en dat er nog onderzoeken zijn gepland. De verwachting is dat wanneer een medische oorzaak voor deze klachten wordt gevonden, deze ook kunnen worden behandeld. Op grond van deze overwegingen, waarmee de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 juli 2016 zich heeft kunnen verenigen, heeft deze verzekeringsarts de verwachting uitgesproken dat de belastbaarheid van appellante zal toenemen. Dat standpunt kan niet voor onjuist worden gehouden. Terecht is daarbij van belang geacht dat onderzoek plaatsvond naar de oorzaken van de klachten ter verbetering van haar gezondheid. De stelling van appellante dat zij met ingang van 8 juli 2013 duurzaam arbeidsongeschikt is, moet daarom worden verworpen.
Belastbaarheid
6.6.
In FML 2, die geldig is van 1 maart 2014 tot 30 april 2014, zijn voor appellante als gevolg van haar buikklachten beperkingen opgenomen voor dragen en tillen, duwen en trekken, frequent reiken, frequent zware lasten hanteren, klimmen, zware fysieke arbeid, voor werken onder tijdsdruk en dwingend werktempo, voor gehurkt/geknield werken en voor trillingen. In FML 3, die geldig is vanaf 30 april 2014, zijn de beperkingen uitgebreid in die zin dat, naast de reeds in FML 2 opgenomen beperkingen, in deze FML als gevolg van linkerarm- en polsklachten een beperking is aangenomen op het item “boven schouderhoogte actief zijn”. Op grond van de beschikbare gegevens is er geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) een onjuist beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante en dat zij met de vastgestelde beperkingen de belastbaarheid van appellante hebben overschat. Voor wat betreft de stelling van appellante dat er bij haar al geruime tijd sprake is van fibromyalgie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 juli 2017 terecht overwogen dat de diagnose op 1 november 2016 voor het eerst is vermeld in het journaal van de huisarts en dat de klachten van appellante rond de data in geding niet imponeerden als zijnde ten gevolge van fibromyalgie.
6.7.
Gelet op de overwegingen 6.2 tot en met 6.6 wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
Geschiktheid functies
6.8.
Aan het bestreden besluit liggen de drie functies ten grondslag, zoals die zijn geselecteerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 maart 2015, te weten machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) met SBC-code 264122, samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar met SBC-code 267050 en administratief medewerker met SBC-code 315090. Uitgaande van belastbaarheid, zoals die is vastgelegd in FML 3, wordt overwogen, dat deze arbeidsdeskundige in dit rapport de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in deze functies voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht. Daarmee is komen vast te staan dat appellante in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor deze functies.
6.9.
De grond van appellante dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is overwogen dat zij geen toestemming zou hebben gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname van haar werkgever te geven, wordt eveneens verworpen. Nadat was vastgesteld dat appellante het desbetreffende formulier, dat haar in verband met deze toestemming door de rechtbank was toegezonden, niet binnen de voorgeschreven termijn van twee weken had teruggezonden, heeft de rechtbank toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:82, tweede lid, van de Awb. Dat kan niet voor onjuist worden gehouden.
6.10.
Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.9 wordt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 augustus 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, onderschreven. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

IJ