ECLI:NL:CRVB:2018:3518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
9 november 2018
Zaaknummer
16/6087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van de WGA-vervolguitkering in verband met arbeidsongeschiktheid door vermoeidheidssyndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als logistiek medewerker heeft gewerkt, is sinds 2004 arbeidsongeschikt door vermoeidheidsklachten en heeft recht op een WGA-vervolguitkering. De uitkering is in 2015 herbeoordeeld door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de appellant in staat was om gemiddeld 30 uur per week te werken, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 24,59%. Het Uwv heeft daarop de WGA-vervolguitkering per 9 september 2015 ingetrokken, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In bezwaar heeft het Uwv de uitkering echter voortgezet op basis van een herbeoordeling die een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% vaststelde.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen bevestigde. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn ziekte ME/CVS serieus genomen moet worden en dat hij bewijs heeft van zijn aandoening. Het Uwv heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep herhaaldelijk afgewezen en bevestigd dat het Uwv rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van de appellant. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere beoordeling van het Uwv ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.6087 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 september 2016, 16/356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als logistiek medewerker voor gemiddeld 40 uur per week. Op 24 mei 2004 is hij uitgevallen met vermoeidheidsklachten. Appellant is met ingang van 24 juli 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Deze uitkering is met ingang van
24 april 2007 gewijzigd in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
In 2015 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft het dossier van appellant bestudeerd en hem gezien op het spreekuur van 25 juni 2015. In zijn rapport van dezelfde datum heeft hij, evenals bij een eerdere beoordeling in 2009, als diagnose vermeld 8N690, wat wil zeggen vermoeidheidssyndroom/benigne myalgische encefalomyelitis. Hij heeft appellant aangewezen geacht op fysiek gedoseerde werkzaamheden. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), eveneens van 25 juni 2015, heeft hij een urenbeperking opgenomen. Hij heeft appellant in staat geacht gemiddeld 30 uur per week te werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld op 24,59%. Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Uwv, gelet hierop, de
WGA-vervolguitkering met ingang van 9 september 2015 ingetrokken, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de FML van 25 juni 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geschiktheid van de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. Hij heeft daarbij enkele functies laten vallen in verband met het vereiste opleidingsniveau. Op basis van de resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,68%. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, gelet hierop, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 2015 gegrond verklaard en de
WGA-vervolguitkering per 9 september 2015 voortgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de conclusie daarvan. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de bij appellant bestaande vermoeidheidsklachten en in verband hiermee een urenbeperking tot 30 uur per week aangenomen. Ook waren zij bekend met de klachten van appellant als gevolg van de ontstekingen die hij heeft gehad. De rechtbank is niet gebleken dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn ziekte ME/CVS volgens de wet serieus genomen moet worden. Volgens appellant heeft hij bewezen dat hij ME/CVS heeft. Het Kenniscentrum chronische vermoeidheid heeft deze diagnose in 2006 gesteld. De testen die bij dr. R. Elens zijn gedaan staan ook allemaal in verband met ME/CVS en tonen aan dat hij ziek is. Appellant heeft weliswaar na zijn (knie)operatie op 8 juni 2015 aan het Uwv bericht dat hij zich iets beter leek te voelen, maar ook dat hij hoopte dat hij verder kon en dat hij niet met zekerheid kon zeggen dat zijn klachten nu opgelost waren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, wordt door het Uwv niet ontkend dat appellant lijdt aan ME/CVS. Dit blijkt al uit de in 1.2 en 1.3 genoemde rapporten van de verzekeringsartsen. Voorts is uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank af te leiden dat het Uwv dit op de zitting van 15 augustus 2016 nog eens heeft bevestigd. De verzekeringsartsen hebben in de FML ook rekening gehouden met de daaruit voortvloeiende beperkingen. Met name de urenbeperking is daardoor ingegeven. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv zijn medische beperkingen op de datum in geding heeft onderschat, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.3.
Voor een veroordeling proceskosten in de bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van
P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort

JL