ECLI:NL:CRVB:2018:3511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
16/7582 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de gevolgen van bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van de appellant

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand aan de appellant met ingang van 23 april 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van de appellant in mindering gebracht op de bijstand. Deze bijschrijvingen, die variëren van € 55,- tot € 3.872,-, zijn afkomstig van derden en hebben plaatsgevonden in de periode van 23 april 2015 tot en met 30 juni 2015. Het college heeft deze bedragen aangemerkt als inkomen volgens artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW), wat betekent dat deze bedragen in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van het recht op bijstand.

De rechtbank Rotterdam heeft in de eerste aangevallen uitspraak het beroep van de appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zijn beroepsgronden herhaald, stellende dat de bijschrijvingen en kasstortingen geen inkomen zijn, maar leningen van vrienden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat deze beroepsgrond niet slaagt. De bijschrijvingen en kasstortingen zijn periodiek ontvangen bedragen in de periode waarin de appellant recht op bijstand heeft gekregen. Volgens vaste rechtspraak heeft iemand geen recht op bijstand als hij zich periodiek middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan, tenzij hij kan aantonen dat hij in een periode zonder bijstand of ander inkomen is aangewezen op leningen voor levensonderhoud.

De appellant heeft niet aangetoond dat hij aan deze voorwaarden voldoet. Hij heeft zelf verklaard dat hij ook heeft geleefd van de opbrengst van de verkoop van zijn bedrijf. De rechtbank heeft ook in de tweede aangevallen uitspraak het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij de appellant aanvoerde dat het college het terugvorderingsbedrag niet op het juiste bedrag had vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat de terugvordering niet buiten toedoen van de appellant is ontstaan, waardoor het college niet van brutering af hoefde te zien. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7582 PW-PV, 17/8054 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2016, 16/2720 (aangevallen uitspraak 1) en van
8 december 2017, 17/3831 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: C.A.E. Bon
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. J.J.E. Stout, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Codrington.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Aangevallen uitspraak 1 (16/7582 PW)
1. Het gaat in deze zaak om de toekenning van bijstand aan appellant met ingang van 23 april 2015, waarbij het college de bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant op de bijstand in mindering heeft gebracht. Het gaat om vijftien bijschrijvingen van derden dan wel kasstortingen, variërend van € 55,- tot € 3.872,- in de periode van 23 april 2015 tot en met 30 juni 2015. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat deze bijschrijvingen en stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW) dat bij de vaststelling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep de beroepsgronden herhaald dat de bijschrijvingen en kasstortingen geen inkomen zijn, maar geld dat hij heeft geleend van vrienden om in zijn levensonderhoud te voorzien.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bijschrijvingen en kasstortingen betreffen periodiek door appellant ontvangen bedragen in de periode waarover hem achteraf recht op bijstand is toegekend. Volgens vaste rechtspraak heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodiek middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Daarvan is hier geen sprake. Appellant heeft zelf verklaard ook te hebben geleefd van de opbrengst van de verkoop van zijn bedrijf. Dat daar tegenover schulden stonden, doet hier niet aan af. In juni 2015 heeft appellant bovendien een voorschot op de bijstand ontvangen. Voor wat betreft de stelling dat de bijschrijvingen zien op leningen ten behoeve van levensonderhoud, heeft de rechtbank terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak de betrokkene aannemelijk dient te maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat uiterlijk bij de betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die dus moet worden terugbetaald en dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld. Appellant is hierin niet geslaagd.
Aangevallen uitspraak 2 (17/8054)
5. Het gaat in deze zaak alleen om de brutering van de in 2016 vastgestelde terugvordering.
6. Bij aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
7. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu het college het terugvorderingsbedrag niet meteen op het juiste - lagere - bedrag had vastgesteld, het appellant niet kan worden verweten dat hij de teruggevorderde bijstand niet in het jaar 2016 heeft terugbetaald.
8. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op vaste rechtspraak dat moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu niet langer in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de terugvordering niet buiten toedoen van appellant ontstaan en hoefde het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet van brutering af te zien.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) C.A.E. Bon (getekend) W.H. Bel

IJ