ECLI:NL:CRVB:2018:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
16/4209 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan betrokkene 1, die sinds 1 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college heeft de bijstand ingetrokken op basis van het vermoeden dat betrokkene 1 een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene 2, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is. De rechtbank heeft de besluiten van het college vernietigd, omdat niet is komen vast te staan dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de oordelen van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen hun hoofdverblijf op dezelfde adressen hadden. De Raad benadrukt dat het bijstandverlenend orgaan de last heeft om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van het college niet slagen en dat de bijstand van betrokkene 1 per 1 april 2015 moet worden voortgezet. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 1 en betrokkene 2.

Uitspraak

16.4209 PW, 16/4235 PW, 16/5842 PW, 16/5858 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
17 mei 2016, 15/2718 en 16/401 (aangevallen uitspraak 1), van 28 juli 2016, 16/810 (aangevallen uitspraak 2) en van 28 juli 2016, 16/811 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (appellant)
[betrokkene 1] te [woonplaats] (betrokkene 1)
[betrokkene 2] , zonder vaste woon- of verblijfplaats (betrokkene 2)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. drs. C. Verrillo, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers en M.L.C. Visser. Namens betrokkenen is verschenen mr. drs. Verrillo.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 ontving sinds 1 maart 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Betrokkene 1 stond in de periode van 15 januari 2008 tot en met 9 september 2012 in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (adres 1). Vanaf 26 september 2013 staat betrokkene 1 ingeschreven op het adres [adres 2] (adres 2).
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2015, heeft appellant de bijstand over dertien maanden in de periode van oktober 2011 tot en met februari 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat er in de bewuste maanden sprake is geweest van op geld waardeerbare transacties met diverse auto’s, waarvan betrokkene 1 geen melding heeft gemaakt bij het college. Omdat controleerbare gegevens over de transacties ontbreken, kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden. Tijdens het onderzoek, waarvan de resultaten aan even genoemde besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, is het vermoeden gerezen dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren op adres 2. Op verzoek van appellant heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen verricht, getuigen gehoord alsook betrokkenen verhoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van betrokkene 1 beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2015. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat betrokkene 1 op adres 2 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene 2, terwijl betrokkene 1 dit niet heeft gemeld bij appellant.
1.4.1.
Bij besluit van 19 mei 2015 (besluit 2) heeft appellant de algemene en bijzondere bijstand over de maanden maart 2008 tot en met september 2011, november 2011 tot en met april 2012, augustus 2012 tot en met december 2012, maart 2013, juli 2013, september 2013 tot en met oktober 2013, januari 2014 en maart 2014 tot en met maart 2015 alsook de langdurigheidstoeslag over 2013 en 2014 ingetrokken en de over die maanden ten onrechte verleende bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 83.932,48 van betrokkene 1 teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 19 mei 2012 (besluit 3) heeft appellant dit bedrag mede van betrokkene 2 teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op adressen 1 en 2 en waarvan betrokkene 1 bij appellant geen mededeling heeft gedaan.
1.4.2.
Bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 1 tegen besluit 2 gegrond verklaard in die zin dat - zo heeft appellant ter zitting nader toegelicht - de bijstand wordt ingetrokken vanaf 5 juli 2011, waarbij de maanden waarover de bijstand is ingetrokken als gevolg van autohandel - zie onder 1.2 - buiten beschouwing zijn gelaten. Als gevolg daarvan heeft appellant het (mede) terug te vorderen bedrag aangepast naar € 37.683,57 en om die reden, bij afzonderlijk besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit 3), het bezwaar van betrokkene 2 tegen besluit 3 gegrond verklaard.
1.5.
Op 24 juni 2015 heeft betrokkene 1 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 30 juni 2015 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit 4), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 4 ligt ten grondslag dat betrokkene 1 niet heeft aangetoond dat - gelet op de eerdere intrekking per
1 april 2015 - sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat nu wel sprake is van recht op bijstand.
2. Bij aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 4, onderscheidenlijk bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en besluiten 1 en 4, onderscheidenlijk besluit 2 en besluit 3 herroepen. Aan die oordelen ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat niet is komen vast te staan dat tussen betrokkenen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding op adres 1 en/of adres 2.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 5 juli 2011 en terugvordering (aangevallen uitspraak 2) en mede-terugvordering (aangevallen uitspraak 3)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 juli 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand bij bestreden besluit 2 is ingetrokken, tot 1 april 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand bij besluit 1 is ingetrokken.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen, ook in onderlinge samenhang, geen toereikende grondslag voor de conclusie dat betrokkenen in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op adres 1 en adres 2. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Er zijn in de periode van 10 september 2014 tot en met 15 april 2015 op in totaal 25 dagen kortstondige en langdurige waarnemingen verricht. Alleen op 16, 17 en
18 september 2014, 23 tot en met 26 februari en 28 februari alsook op 1 maart 2015 is betrokkene 2 waargenomen bij het binnentreden en/of het verlaten van de woning op adres 2. Uit de enkele omstandigheid dat bij de waarnemingen op verschillende andere momenten (alleen) de auto’s waarin betrokkene 2 reed in de nabijheid van adres 2 zijn aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat betrokkene 2 op die momenten ook op adres 2 aanwezig was.
4.5.2.
Dat betrokkene 2 al enige jaren geen ander geregistreerd woonadres heeft en niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij doorgaans bij vrienden verblijft, maakt niet dat appellant daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft gehad op adres 1 en adres 2.
4.5.3.
Uit de getuigenverklaringen blijkt niet waarop de wetenschap van de getuigen berust dat betrokkenen zouden samenwonen. Zo heeft de contactpersoon van de woning op adres 2 van woningbouwvereniging Woonbeheer [gemeente] op 10 maart 2015 verklaard dat betrokkene 2 al sinds jaren bij betrokkene 1 woont, eerst op adres 1 en daarna op adres 2. Daarbij heeft zij verklaard dat aan de inrichting is te zien dat deze niet alleen door betrokkene 1 betaald kan worden en dat betrokkene 1 en betrokkene 2 problemen hebben gehad met hun buren toen ze nog op adres 1 woonden. Zij heeft tevens verklaard dat betrokkene 2 niet ingeschreven staat op adres 1 of adres 2 en dat de woningbouwvereniging alleen zaken doet met betrokkene 1. Deze verklaring bevat geen feiten waaraan de contactpersoon de wetenschap van de samenwoning ontleent. Verder hebben twee medewerkers van het tankstation, gelegen schuin tegenover de woning op adres 2, verklaard dat betrokkene 2 bijna dagelijks komt tanken, dat voor de achterruit van de bus een kentekenplaat ligt met de voornaam van betrokkene 1, dat de bus ’s avonds tegenover het tankstation staat en dat betrokkene 2 schuin aan de overkant bij betrokkene 1 woont en dat betrokkene 2 daar al zo lang woont als betrokkene 1 daar woont. Ook in deze verklaring, welke bovendien anoniem is afgelegd, geven onvoldoende blijk van de feiten waarop de wetenschap van deze getuigen, dat betrokkene 2 bij betrokkene 1 woont, is gebaseerd.
4.5.4.
Voor zover appellant heeft betoogd dat uit informatie van de politie blijkt dat betrokkene 2 huis en haard van betrokkene 1 verdedigt alsook zijn voertuigen en caravan al jaren bij betrokkene 1 stalt en daaruit de conclusie kan worden getrokken dat betrokkene 2 bij betrokkene 1 verblijft, wordt hij daarin niet gevolgd. Uit de politiemutaties blijkt dat betrokkene 2 in de te beoordelen periode betrokken is geweest bij een vijftal incidenten op de [adres 3] . Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf had op adres 1 en/of adres 2. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de bij adres 1 en/of 2 waargenomen voertuigen en caravan, waarvan niet in geschil is dat deze op naam van betrokkene 1 stonden.
4.5.5.
Aan de omstandigheid dat het elektriciteitsverbruik van betrokkene 1 vanaf 2011 tot en met 2014 telkens is toegenomen en dat verbruik duidt op een tweepersoonshuishouden, kan - gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.4 - op zichzelf beschouwd niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat de vraag of tussen betrokkenen sprake is geweest van wederzijdse zorg geen bespreking behoeft. Appellant heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkenen op adres 1 en adres 2.
Intrekking per 1 april 2015 (aangevallen uitspraak 1)
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 april 2015, de datum van besluit 1 tot intrekking van de bijstand.
4.8.
Aan de intrekking ligt (ook) ten grondslag dat betrokkenen op adres 2 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op dezelfde onderzoeksbevindingen als die het ten grondslag heeft gelegd aan bestreden besluit 2 waarbij de bijstand met ingang van 5 juli 2011 is ingetrokken. Nog daargelaten dat uit 4.5 volgt dat deze onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, zien ze niet op de periode vanaf 1 april 2015 maar op een periode daaraan voorafgaand. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2015 is voldaan.
Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 1)
4.9.
Uit 4.5 en 4.8 volgt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de bijstand van
betrokkene 1 per 1 april 2015 moet worden voortgezet. De aanvraag van 24 juni 2015 behoeft daarom geen verder bespreking.
Conclusie
4.10.
Uit 4.6, 4.8 en 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen
uitspraken 1, 2 en 3 moeten worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene 1 en betrokkene 2 in de hoger beroepen, waarbij de Raad uitgaat van samenhangende zaken. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene 1 en betrokkene 2 tot een bedrag
van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD