ECLI:NL:CRVB:2018:3493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/6592 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en medewerkingsverplichting in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het geschil betreft de toekenning van een persoonsgebonden budget aan appellant, die afhankelijk is van de medewerking van zijn moeder. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 21 maart 2018, het college van burgemeester en wethouders van Groningen opgedragen om binnen 13 weken het gebrek in het besluit van 29 december 2015 te herstellen. Het college heeft echter niet binnen de gestelde termijn kunnen voldoen aan deze opdracht, omdat het niet is gelukt om een gesprek te organiseren met appellant en zijn moeder. Hierdoor heeft het college het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld.

De Raad heeft geoordeeld dat het onderzoek van het college onvoldoende was om vast te stellen of het aan appellant toegekende budget een toereikende bijdrage levert aan zijn zelfredzaamheid of participatie. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de eerdere tussenuitspraak en de huidige uitspraak. Tevens is er een dwangsom vastgesteld voor het geval het college in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit. De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van het beroep en hoger beroep, en het college is verplicht om het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

16.6592 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 september 2016, 16/747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, heeft de Raad het college opgedragen binnen 13 weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 december 2015 (bestreden besluit) te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Bij brief van 21 maart 2018 is het college erop gewezen dat het verplicht is uitvoering te geven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2018 is het college desgevraagd tot 6 september 2018 uitstel verleend van de in de tussenuitspraak genoemde termijn om het gebrek te herstellen.
Mr. A.H. Wijnberg, advocaat, heeft op 18 september 2018 de Raad bericht zich als gemachtigde van appellant terug te trekken en verzocht de correspondentie te laten verlopen via de bewindvoerder en moeder van appellant, [naam moeder] .
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van het college onvoldoende is geweest om te kunnen vaststellen of het aan appellant toegekende persoonsgebonden budget een toereikende bijdrage is aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Dit betekent dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust en niet in stand kan blijven. Om het geschil finaal te kunnen beslissen heeft de Raad het college opgedragen om de gebreken in de besluitvorming met inachtneming van de tussenuitspraak te herstellen en om, indien het nadere onderzoek daartoe aanleiding geeft, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Het college heeft te kennen gegeven het gewenst te vinden om ter uitvoering van de tussenuitspraak een gesprek te hebben met appellant en met [naam moeder] . Het college ondervindt echter moeite in het maken van contact met [naam moeder] en – als er contact is – bij het maken van een afspraak. Ook heeft [naam moeder] bij het college aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan een gesprek tussen het college en appellant. Het college vindt het voor het onderzoek echter noodzakelijk om appellant zelf te spreken. Het college heeft vanwege deze problemen om uitstel van de termijn verzocht waarbinnen het gebrek aan het bestreden besluit diende te worden hersteld. Bij brief van 31 augustus 2018 heeft het college de Raad bericht dat het niet is gelukt om tot een afspraak voor een onderzoek te komen.
4. Dit betekent dat het college het gebrek in het bestreden besluit niet binnen de gegeven termijn heeft hersteld. Op grond van wat in de tussenuitspraak is overwogen, slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb. Het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen.
5. Het komt de Raad eveneens geraden voor op overeenkomstige wijze gebruik te maken van de in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Hij stelt een dwangsom vast voor het geval het college in gebreke blijft om binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. Ter voorlichting aan partijen wijst de Raad op artikel 2.3.8, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) op grond waarvan een cliënt verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van de Wmo 2015 nodig is. Het is aan het college om bij het nieuw te nemen besluit te beoordelen of aan deze medewerkingsverplichting is voldaan.
7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
8. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep en op € 49,80 voor reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 december 2015;
  • draagt het college op binnen zes weken, gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak, en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college een dwangsom van € 500,- verbeurt voor elke week dat het in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit tot een maximum van € 10.000,-;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.053,80;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) P. Boer
md