ECLI:NL:CRVB:2018:3490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
16/7338 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeval, was in het kader van de Ziektewet (ZW) in aanmerking gebracht voor een uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 5 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met dit besluit en had bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond was verklaard.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten waren onderschat en dat de medische informatie van haar behandelaars niet goed was meegenomen in de beoordeling. De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De medische informatie die appellante in hoger beroep had overgelegd, bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing van het Uwv om appellante geen ziekengeld meer toe te kennen werd daarmee bekrachtigd. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met P.B. van Onzenoort als griffier.

Uitspraak

16.7338 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 oktober 2016, 16/1531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende in de thuiszorg. Op
5 oktober 2014 heeft zij zich met onder meer nek- en schouderklachten ziek gemeld na een auto-ongeval. Na het einde van haar dienstverband bij de thuiszorgorganisatie is appellante per 1 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 7 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met het hoogste uurloon berekend dat appellante nog meer dan 100% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, een anamnese heeft afgenomen en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante gezien tijdens de hoorzitting en kennis genomen van de door appellante overgelegde medische informatie.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante verkeerd heeft ingeschat. Het Uwv heeft alle overgelegde medische informatie betrokken bij de beoordeling en vanwege de te objectiveren klachten zijn er beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en ’s nachts werken. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische verklaringen overgelegd die onderbouwen dat de klachten zijn onderschat. De cognitieve functiestoornissen en neurologische afwijkingen zijn niet geobjectiveerd.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien om de geselecteerde functies niet geschikt te achten. De signaleringen zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar klachten heeft onderschat. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van klinisch neuropsycholoog E. Matser van 31 oktober 2016 blijkt volgens haar dat zij last heeft van cognitieve stoornissen, vermoeidheid en pijnklachten in nek en schouders. Uit het eveneens in hoger beroep overgelegde advies van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken van
20 september 2016 blijkt volgens appellante dat sprake is van whiplash gerelateerde klachten aan nek en schouder met duizeligheid, misselijkheid, bewegingsangst en cognitieve klachten als gevolg. Het Uwv heeft volgens appellante geen rekening gehouden met haar lichamelijke klachten en het motiveringsbeginsel geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is wordt onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op dossierstudie en eigen onderzoek en dat zij bij de beoordeling de beschikking hebben gehad over informatie afkomstig van de behandelend sector.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Anders dan appellante heeft betoogd geeft de door haar in hoger beroep overgelegde medische informatie van verzekeringsarts Van der Planken van 20 september 2016 en van klinisch neuropsycholoog Matser van 31 oktober 2016 geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de artsen van het Uwv. Het commentaar van verzekeringsarts Van der Planken bevat geen definitieve conclusie. Van der Planken geeft te kennen dat waarschijnlijk een neuropsychologisch onderzoek zal zijn gedaan en dat hij daarover informatie wil ontvangen. Ook wil hij informatie van de neuroloog ontvangen. Hij besluit zijn commentaar dan ook met de mededeling dat hij nader bericht afwacht. Verder bevat het commentaar van Van der Planken geen relevante feiten die door het Uwv nog niet zijn betrokken in het bestreden besluit. Appellante heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat er, anders dan door Van der Planken verondersteld, geen neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Er is geen nadere informatie aan Van der Planken aangeboden. De informatie van klinisch neuropsycholoog Matser is van ruim na de datum in geding van 5 november 2015 en bevat geen aanwijzing dat op de datum in geding verdergaande beperkingen bestonden dan door het Uwv aangenomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort

TM