ECLI:NL:CRVB:2018:3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
18/3645 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep inzake de termijnoverschrijding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant niet ontvankelijk verklaard omdat het na de wettelijke termijn van zes weken was ingediend. Appellant had het bestreden besluit op 25 oktober 2017 ingesteld, maar had geen geldige redenen opgegeven voor de termijnoverschrijding. In hoger beroep stelde appellant dat zijn recht op verdediging was geschaad doordat de rechtbank zijn verzoek om uitstel van de behandeling had afgewezen en dat de zaak ten onrechte niet inhoudelijk was behandeld. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het uitstelverzoek geen schending van het recht op verdediging betekende, aangezien appellant voldoende tijd had om zich voor te bereiden en niet was verschenen op de zitting. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ook niet door het feit dat appellant eerst advies had ingewonnen bij de Nationale Ombudsman. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3645 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 maart 2018, 17/3732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant is verschenen. De minister heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) niet ontvankelijk verklaard omdat het beroep na afloop van de wettelijke termijn van zes weken is ingediend en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Daartoe is het volgende overwogen. Het beroep tegen het bestreden besluit is op 25 oktober 2017 ingesteld. Appellant heeft verklaard dat hij het bestreden besluit ongeveer twee weken na 6 september 2017 heeft ontvangen. Dit betekent dat hem nog een termijn van ongeveer vier weken resteerde voor het indienen van het beroepschrift. Appellant heeft geen reden opgegeven waarom hij niet binnen die termijn het beroepschrift heeft kunnen indienen. De omstandigheid dat de minister, volgens appellant, ook vaak te laat is met het nemen van besluiten betekent niet dat appellant zich niet hoefde te houden aan de wettelijk voorgeschreven termijn.
2. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd wordt dat hij in zijn recht op verdediging is geschaad doordat de rechtbank zijn verzoek tot uitstel van de behandeling ter zitting heeft afgewezen. Verder wordt aangevoerd dat de zaak ten onrechte niet inhoudelijk is behandeld. Na ontvangst van het bestreden besluit heeft hij eerst contact opgenomen met de Nationale Ombudsman en na ontvangst van het advies van deze instantie heeft hij direct beroep ingesteld. Voorts wordt herhaald dat de minister zich niet aan de gestelde beslistermijnen heeft gehouden.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De omstandigheid dat het verzoek van appellant om de behandeling ter zitting uit te stellen door de rechtbank is afgewezen betekent niet dat appellant in zijn recht op verdediging is geschaad. Op het uitstelverzoek heeft de rechtbank partijen bij brief van 26 februari 2018 te kennen gegeven dat op de zitting van 20 maart 2018 alleen de tijdigheid van het beroep zou worden besproken. Er restte appellant voldoende tijd om zich te voorzien van, door hem gewenste, juridische bijstand waarbij van belang is dat de op de zitting aan de orde komende rechtsvraag niet zo uitgebreid en ingewikkeld was dat van een deugdelijke voorbereiding door een rechtsbijstandverlener geen sprake kon zijn. Appellant had op de zitting in beroep voorts zelf een nadere toelichting kunnen geven, maar hij is daar niet verschenen.
3.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daartoe heeft gegeven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
3.3.
De keuze van appellant om eerst advies in te winnen bij de Nationale Ombudsman en pas na verkrijging van dat advies beroep in te stellen, komt geheel voor zijn risico en levert geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op. In het bestreden besluit staat duidelijk beschreven binnen welke termijn beroep moest worden ingesteld bij de rechtbank. Appellant had binnen de hem resterende termijn van ongeveer vier weken na ontvangst van het bestreden besluit voldoende tijd om beroep, op nader in te dienen gronden, in te stellen. Een kort briefje aan de rechtbank met de tekst dat hij het niet met het besluit eens is en dat later een toelichting volgt, was al voldoende geweest.
3.4.
Voor zover de minister zich niet aan de voor hem geldende beslistermijnen heeft gehouden, had appellant gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die de Algemene wet bestuursrecht hem in dat verband bood. Deze omstandigheid leidt er in ieder geval niet toe dat de termijnoverschrijding voor het instellen van beroep verschoonbaar moet worden geacht.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018
(getekend) J. Brand
(getekend) O.V. Vries

MD