ECLI:NL:CRVB:2018:3449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/4219 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en geestelijke gezondheid in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die onder bewind stond, had bijstand aangevraagd op 5 april 2016, maar stelde dat deze bijstand met terugwerkende kracht vanaf 15 november 2015 toegekend moest worden, de datum van zijn huurcontract. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was dat de appellant eerder een aanvraag had ingediend of dat hij niet in staat was om dit te doen vanwege zijn geestelijke gezondheid.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 22 april 2016 een aanvraag om bijstand heeft ingediend, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere toekenning van bijstand rechtvaardigden. De appellant had aangevoerd dat hij door zijn psychische problemen niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de Raad oordeelde dat uit de beschikbare gegevens niet bleek dat hij gedurende de relevante periode niet in staat was om een aanvraag te doen. De bewindvoerder had ook geen actie ondernomen om een aanvraag in te dienen, wat voor rekening van de appellant kwam.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor toekenning van bijstand voorafgaande aan de meldingsdatum. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheden van zowel de aanvrager als de bewindvoerder in het proces van bijstandsverlening.

Uitspraak

17.4219 PW

Datum uitspraak: 30 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2017, 16/3234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaeken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke schikking te bereiken. Het college heeft de Raad bericht niet bereid te zijn aan appellant verdergaande bijstand te verlenen dan in de besluitvorming is neergelegd.
Partijen hebben toestemming gegeven nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 22 januari 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank
Oost-Brabant een bewind ingesteld over alle goederen die aan appellant toebehoren of
zullen toebehoren (beschermingsbewind), waarbij tot bewindvoerder is benoemd
mr. W.J.L. Lucassen (bewindvoerder).
1.2.
Appellant heeft zich op 5 april 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en de aanvraag op 22 april 2016 ingediend. Hij woont op het adres
[adres] , waar hij een kamer huurt (opgegeven adres). Appellant heeft op het aanvraagformulier als gewenste ingangsdatum vermeld 25 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 5 april 2016 bijstand toegekend. Appellant heeft hiertegen in bezwaar aangevoerd dat het college de bijstand had moeten toekennen vanaf 18 (lees: 15) november 2015, zijnde de ingangsdatum van het huurcontract voor de kamer op het opgegeven adres.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 mei 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt van appellant dat hij zich eerder dan 5 april 2016 heeft gemeld voor een aanvraag om bijstand noch dat door hem ingeschakelde derden een eerdere melding gedaan hebben. Van bijzondere omstandigheden om appellant met terugwerkende kracht bijstand te verlenen is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Ook in hoger beroep is niet komen vast te staan dat appellant voorafgaand aan de
onder 1.1 vermelde aanvraag van 22 april 2016 al een aanvraag om bijstand had ingediend.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2 is gebleken. Hij heeft zijn standpunt herhaald dat hem bijstand moet worden toegekend met ingang van 15 november 2015, zijnde de ingangsdatum van de huurovereenkomst. Hij wijst daarbij op het gesprek dat hij in november 2015 heeft gevoerd met de (destijds beoogde) bewindvoerder en zijn maatschappelijk werker, J. Verhees (V), werkzaam bij WIJ Eindhoven.
Appellant was als gevolg van zijn psychische problematiek niet in staat gedurende de periode voorafgaand aan de aanvraag tot toekenning van bijstand in april 2016, op toereikende wijze mee te werken aan datgene wat nodig is voor het indienen van zijn aanvraag noch in staat gedurende die periode adequate hulp hierbij te zoeken. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant gewezen op de brief van de casemanager van FACT van 20 februari 2017. Appellant wijst er voorts op dat de bewindvoerder tot de datum van zijn benoeming geen bevoegdheden had en dat het niet de taak is van de bewindvoerder om uitkeringen aan te vragen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant in de periode voorafgaande aan de aanvraag van 5 april 2016 bij voortduring niet in staat was om een aanvraag te doen, onderscheidenlijk toe te zien op een correcte behandeling van de aanvraag. De brief van de casemanager van FACT van 20 februari 2017, waar appellant zoals blijkt uit die brief vanaf 25 juli 2016 en dus na de periode hier van belang in behandeling is, is daarvoor ontoereikend. Het betreft een verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en niet van een medisch specialist en deze brief geeft, zo heeft appellant zelf ook aangevoerd, de op dat moment actuele geestelijke situatie van appellant weer. Ook overigens biedt deze brief geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode voorafgaand aan 5 april 2016 wegens zijn psychische gezondheidstoestand niet in staat was om een aanvraag om bijstand in te dienen. Daar komt bij dat de bewindvoerder vanaf 22 januari 2016 als zodanig was aangesteld, dat hij al bij het gesprek in november 2015 met appellant en V aanwezig was en dat het op zijn weg had gelegen om na zijn benoeming tot bewindvoerder in elk geval na te gaan of er in november 2015 door V daadwerkelijk een aanvraag om bijstand was ingediend. Dat dit niet is gebeurd komt voor rekening en risico van appellant.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, is geen sprake van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO