ECLI:NL:CRVB:2018:3435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/3710 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde money transfers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 30 januari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland, dat appellante betrokken was bij meerdere money transfers, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellante in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 6 juni 2011 betrokken was bij acht money transfers, waarbij zij een bedrag van € 2.000,- naar het buitenland heeft overgemaakt en in totaal € 14.309,- uit het buitenland heeft ontvangen.

Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloten om de bijstand van appellante te herzien en de gemaakte kosten van € 4.585,22 terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het voor haar niet duidelijk was dat de money transfers van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij recht had op bijstand, indien zij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen, inclusief griffierechten.

Uitspraak

17 3710 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 maart 2017, 16/6929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 30 januari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland, inhoudende dat appellante in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 6 juni 2011 bij acht money transfers betrokken is geweest, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek (medewerkers BO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers BO onder meer administratief onderzoek verricht en appellante gehoord op 30 maart 2016. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante betrokken is geweest bij meerdere money transfers, waarbij appellante een bedrag van € 2.000,- naar het buitenland heeft overgemaakt en een totaalbedrag van € 14.309,- uit het buitenland heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2016.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 30 juni 2011 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten tot een bedrag van € 4.585,22 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over het verrichten en ontvangen van money transfers in de maanden oktober en december 2010 en maart, mei en juni 2011 (maanden in geding) en dat zij niet met bewijzen heeft aangetoond dat het totaalbedrag van € 16.309,- niet tot haar vermogen behoort of behoorde. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand in de maanden waarin de money transfers zijn verricht niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Ter zitting heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat aan de intrekking van de bijstand ten grondslag ligt dat appellante met de money transfers op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de periode in geding. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken aan het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in de maanden waarin de money transfers hebben plaatsgevonden, niet worden vastgesteld. Uit het voorgaande volgt dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, aangezien het college daaraan ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand in de periode in geding niet is vast te stellen omdat appellante niet met bewijzen heeft aangetoond dat het totaalbedrag van € 16.309,- niet tot haar vermogen behoort of behoorde. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aanleiding bestaat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Niet in geding is dat appellante in de periode in geding money transfers heeft verricht en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellante heeft, zoals nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft in dit verband gesteld dat het niet melden van de money transfers haar niet te verwijten is. Gelet op de bijzondere omstandigheden van haar geval, was het appellante niet redelijkerwijs duidelijk dat de money transfers van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij deze had moet melden. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij onder toezicht stond van een persoon die een psychisch overwicht over haar had en dat niet in redelijkheid kan worden gesteld dat appellante op enig moment over de gelden van de money transfers heeft kunnen beschikken. Ter ondersteuning van deze grond heeft appellante verwezen naar een verklaring van haar behandelaar bij PsyQ van 22 juli 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Gelet op het aantal door appellante verrichte geldtransacties en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten en, zo ja, de omvang van de inkomsten. Anders dan appellante heeft aangevoerd, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van money transfers, waarbij het ging om bedragen tussen de
€ 1.402,- en € 2.809,-, van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. De informatie van PsyQ geeft geen aanknopingspunten om hier in het geval van appellante anders over te oordelen. Door van de money transfers geen melding bij het college te doen heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is na te gaan of appellante voor de transacties een vergoeding heeft ontvangen en zo ja, hoeveel. Appellante heeft aangevoerd dat zij recht had op bijstand, omdat zij voor het verrichten van de money transfers geen vergoeding heeft ontvangen. Zij was geen standaard katvanger, die risico heeft aanvaard en daarvoor een vergoeding ontving. Zij heeft ook in dit kader gewezen naar de onder 4.5 opgenomen omstandigheden waaronder de money transfers door haar zijn verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Door van de transacties geen melding te maken, heeft appellante aan het college de mogelijkheid onthouden om de stelling van appellante dat zij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen te controleren. Appellante heeft haar stelling dat zij voor haar werkzaamheden in het geheel geen vergoeding heeft ontvangen of had kunnen bedingen niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De gevolgen van het ontbreken van verifieerbare gegevens over het al dan niet (kunnen) ontvangen van een vergoeding dienen gelet hierop voor rekening en risico van appellante te komen. Dit betekent dat niet, anders dan appellante heeft betoogd ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld of appellante in de periode in geding recht had op (aanvullende) bijstand.
4.10.
Gelet op 4.3 tot en met 4.9 was het college gehouden de bijstand over de maanden in geding in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.3 met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.11 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) Y. Azirar

IJ