ECLI:NL:CRVB:2018:3430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
17/449 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen uitkeringsspecificatie Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 4 juli 2003 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van maart 2016, waarin een bedrag van € 58,36 was ingehouden. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem verklaarde het bezwaar op 26 juli 2016 niet-ontvankelijk, omdat de appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn bezwaar. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellant stelde dat hij recht had op nabetaling van onterecht ingehouden bedragen over een langere periode, maar de Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde dat de appellant het ingehouden bedrag in mei 2016 had ontvangen en dat de beroepsprocedure niet betrekking had op de gehele periode van juli 2010 tot en met maart 2016. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen procesbelang meer had bij zijn bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van maart 2016.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.449 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 december 2016, 16/3689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/446 PW, 17/447 PW, 17/450 PW, 17/451 PW, 17/640 PW en 17/3571 PW plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, die zich als gemachtigde heeft gesteld. Namens het college is verschenen R.C.F. de Vos. In de gevoegde zaken is op 11 september 2018 afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 juli 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij ontvangt maandelijks een uitkeringsspecificatie van het college.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de maand januari 2016 en in het bijzonder tegen de inhouding van € 58,36 op de bijstand. Het college heeft het bezwaar op 17 mei 2016 gegrond verklaard en een bedrag van € 175,08 aan ingehouden bedragen over de maanden januari, maart en april 2016 op 21 mei 2016 aan appellant nabetaald.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 9 mei 2016, dus vóór de nabetaling als hiervoor vermeld, bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de maand maart 2016, waarbij het college een bedrag van € 58,36 op de bijstand heeft ingehouden. Tevens heeft appellant nabetaling met rente gevraagd van volgens hem ten onrechte ingehouden bedragen in de periode van juli 2010 tot en met maart 2016 en een vergoeding omdat over die periode volgens appellant de beslagvrije voet niet in acht is genomen.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van de maand maart 2016 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar. Voorts is in het bestreden besluit nog het volgende opgenomen. De wettelijke rente over de nabetaling van € 58,38 op 21 mei 2016 bedraagt minder dan € 10,-, zodat wettelijke rente op grond van artikel 4:98, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet verschuldigd is. Het college kan in deze bezwaarprocedure geen beslissing nemen over de nabetaling van over een eerdere periode ingehouden bedragen en rente en eventuele schade die daarmee verband houdt, omdat deze niet in een oorzakelijk verband staat met de inhouding over de maand maart 2016 van € 58,36.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de nabetaling van € 58,36 afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij recht heeft op nabetaling van onrechtmatig ingehouden bedragen in de periode van juli 2010 tot en met maart 2016 tot een bedrag van in totaal € 6.033,75, met rente, afgerond op € 6.300,-, en eenzelfde bedrag van € 6.300,- over deze periode wegens het niet in acht nemen van de beslagvrije voet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant het in maart 2016 ingehouden bedrag van € 58,36 in mei 2016 alsnog uitbetaald heeft gekregen.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 4.1 met juistheid overwogen dat appellant slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie over maart 2016 waarbij het college een bedrag van € 58,36 heeft ingehouden, dat deze (hoger) beroepsprocedure niet ziet op (lees:) de gehele periode van juli 2010 tot en met maart 2016 en dat, nu het college alsnog het aflossingsbedrag van € 58,36 over de maand maart 2016 aan appellant heeft uitbetaald, appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van de maand maart 2016. Het college heeft dit bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen
md