ECLI:NL:CRVB:2018:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
17/5987 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens vertrouwensbreuk en meldingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het ontslag van een ambtenaar door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1 augustus 2008 in dienst was en te maken kreeg met meerdere loonbeslagen en een hennepkwekerij in haar verhuurde woning. Het college had haar op 11 maart 2014 onvoorwaardelijk ontslag verleend, omdat het vertrouwen in haar was geschonden door haar gedragingen, waaronder het niet melden van de hennepkwekerij en het overleggen van een vervalst bewijsstuk. De Raad oordeelde dat het college te snel tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. De Raad concludeerde dat de ambtenaar onder grote psychische druk stond en dat haar verweten gedragingen in verminderde mate aan haar konden worden toegerekend. De Raad vernietigde het ontslagbesluit en herstelde de ambtenaar in haar rechten, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

17.5987 AW

Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 21 juli 2017
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:414) heeft de Raad de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2016, 14/5010, vernietigd, het beroep tegen het ontslagbesluit van 22 oktober 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft op 21 juli 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen
(bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. N.W. Groenhart, advocaat, beroep ingesteld tegen het
bestreden besluit.
Namens het college heeft mr. A. de Visser, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groenhart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Visser en mr. M.J.M. Verberne.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 26 januari 2017. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 augustus 2008 in dienst van de gemeente Haarlemmermeer als [functie] bij het team [team] van het cluster [cluster] . Vanaf 2011 hebben meerdere loonbeslagen ten laste van appellante plaatsgevonden. Hierover is diverse malen met haar gesproken. Daarbij is ook gesproken over de rol van de ex-partner van appellante daarin, en over het feit dat een hennepkwekerij is aangetroffen in de woning waarin appellante met haar ex-partner heeft samengewoond en die nog haar eigendom is. Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college aan appellante een berisping opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet de gevraagde informatie heeft verstrekt over de opgelegde loonbeslagen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Bij brieven van 3 december 2013 en 13 januari 2014 zijn aan appellante voornemens meegedeeld om haar disciplinair te straffen. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het college appellante bijzonder verlof verleend met ingang van 3 december 2013 en tot
2 januari 2014, omdat de aanwezigheid van appellante op haar werkplek niet wenselijk werd geacht. Bij besluit van 10 januari 2014 is dit bijzonder verlof voor onbepaalde tijd verlengd. Nadat op 29 januari 2014 een verantwoordingsgesprek had plaatsgevonden, heeft het college appellante bij besluit van 11 maart 2014 (primair besluit) de straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd met ingang van 15 maart 2014. Daaraan waren de in de uitspraak van 26 januari 2017 onder 1.4 vermelde gedragingen ten grondslag gelegd, waaronder een nieuw loonbeslag waar appellante het college, tegen eerder gemaakte afspraken in, niet van tevoren over heeft geïnformeerd (gedraging a), het niet melden bij de leidinggevende dat er in haar woning een hennepkwekerij was aangetroffen en dat zij in verband hiermee verdachte was van het vervaardigen van softdrugs en van diefstal van elektriciteit (gedraging b) en het overleggen aan de HRM-adviseur van een (vervalste) brief van het CJIB, als ware deze brief echt (gedraging e). Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2014 het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van
14 april 2016 het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de uitspraak van 26 januari 2017 heeft de Raad overwogen dat van de onder
1.4
genoemde gedragingen bij de onder b en f vermelde gedragingen geen sprake is van plichtsverzuim. De onder a, c, d en e vermelde gedragingen zijn wel als plichtsverzuim aangemerkt. Wat betreft de loonbeslagen is overwogen dat het hierbij ging om een reeks van beslagen die onbetwist samenhingen met onvoorspelbare gedragingen van de criminele
ex-partner van appellante. Het is haar slechts in beperkte mate te verwijten geacht dat zij in die veelheid van financiële tegenslagen niet steeds het overzicht heeft gehouden en als gevolg daarvan geen melding heeft gemaakt van dit nieuwe loonbeslag, dat kort volgde op de niet tijdig gemelde loonbeslagen in verband waarmee zij op 26 november 2013 disciplinair was berispt. Verder heeft de Raad overwogen dat, alle omstandigheden en een rapport van de behandelend psycholoog van 1 februari 2015 in aanmerking genomen, het resterende plichtsverzuim mede is toe te schrijven aan de grote psychische druk waaronder appellante gedurende langere tijd heeft gestaan, waarbij de haar verweten gedragingen mede werden beheerst door angst om na alle financiële tegenslagen ook nog haar baan te verliezen en door schaamte om te erkennen dat zij hulp nodig had. In zoverre is geconcludeerd dat de verweten gedragingen in enigszins verminderde mate aan appellante waren toe te rekenen. Gelet op de enigszins verminderde toerekenbaarheid, en mede gelet op het feit dat de tenlastegelegde gedragingen deels geen plichtsverzuim opleveren, heeft de Raad geoordeeld dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en de ernst van het resterende plichtsverzuim. Daarbij is wat betreft het produceren van een vervalst bewijsstuk overwogen dat de ernst van deze gedraging enigszins wordt gerelativeerd door de omstandigheid dat appellante dit bewijsstuk niet met het oog op persoonlijk gewin heeft geproduceerd, maar uitsluitend om tegemoet te komen aan de dringende wens van het college om een bewijsstuk te ontvangen van de betalingsregeling die appellante getroffen zou hebben. Feitelijk was het zo dat, op het moment dat appellante dat (vervalste) bewijs aanleverde, de desbetreffende schuld al was voldaan. Ten overvloede is overwogen dat een lichtere disciplinaire straf, zoals voorwaardelijk ontslag, naar het oordeel van de Raad niet onevenredig zou zijn aan de aard en de ernst van het resterende plichtsverzuim.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college appellante ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO Haarlemmermeer. Daaraan is de garantie op een werkloosheidsuitkering conform de Werkloosheidswet verbonden. Tevens is een bovenwettelijke aanvullende werkloosheidsuitkering toegekend, zoals geregeld in de artikelen 10d:25 tot en met 10d:29 van de CAR/UWO Haarlemmermeer, maar geen na-wettelijke uitkering. De oorspronkelijke ontslagdatum 15 maart 2014 is gehandhaafd. Aan het ontslag is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het college is langere tijd met appellante in gesprek geweest over de herhaaldelijke loonbeslagen en haar financiële situatie, zonder dat tot oplegging van een disciplinaire straf is overgegaan. In plaats daarvan zijn afspraken gemaakt over het op orde stellen van de financiële situatie van appellante en is haar hulp aangeboden. Appellante is de gemaakte afspraken niet nagekomen en heeft de aangeboden hulp afgewezen. Ook heeft zij geen volledige openheid van zaken gegeven over haar financiële situatie en over de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning. Het laatstbedoeld nalaten is door de Raad weliswaar niet als plichtsverzuim aangemerkt, maar het niet melden van de hennepkwekerij heeft wel bijgedragen aan het verlies van het in appellante te stellen vertrouwen. Verder heeft appellante een vervalste brief van het CJIB overgelegd. Als gevolg van een en ander is het vertrouwen van het college in appellante ernstig en onherstelbaar geschonden. De bij appellante bestaande psychische druk en schaamte kunnen daar niet aan afdoen.
3.1.
Appellante heeft op hierna te vermelden gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:534) is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid. Doorslaggevend is daarbij dat het feitencomplex waarvan sprake was ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag het nieuwe ontslagbesluit moet kunnen dragen.
4.2.
Een ontslaggrond als van artikel 8:8 van de CAR/UWO kan worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137). Bij de beoordeling of sprake is van een situatie waarin aanleiding kan zijn voor ontslag op andere gronden, moet niet het tijdstip van het nemen van de beslissing op bezwaar als peilmoment worden genomen, maar is de datum van beëindiging van het dienstverband het uitgangspunt. Weliswaar kan in het kader van de heroverweging acht geslagen worden op tijdens de bezwaarschriftenprocedure naar voren gekomen feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de situatie voorafgaand aan en ten tijde van de ontslagverlening, maar de ontwikkeling van de verhoudingen na ontslag kan bij de vraag naar de houdbaarheid van dat ontslag geen rol spelen (uitspraak van 3 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8633).
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, in dit geval beoordeeld moet worden of, zoals het college heeft aangenomen, op 11 maart 2014 (datum ontslagbesluit) sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk, zodat de door appellante genoemde feiten en omstandigheden die zien op de periode daarna buiten beschouwing moeten blijven.
4.4.
De Raad volgt appellante wel in haar standpunt dat het college ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het niet melden van het aantreffen van een hennepkwekerij in de door haar verhuurde woning. Gelet op wat in de uitspraak van 26 januari 2017 onder 4.2 is overwogen, moet worden aangenomen dat de door het college in dit verband gestelde meldingsverplichting voor appellante niet kenbaar was. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat het niet melden in de gegeven omstandigheden heeft kunnen bijdragen aan een vertrouwensbreuk.
4.5.
Verder heeft appellante naar voren gebracht, kort samengevat, dat het college heeft nagelaten op deugdelijke wijze te onderzoeken of het vertrouwen nog kon worden hersteld en dat het college onvoldoende heeft meegewogen dat de haar te verwijten gedragingen haar slechts in verminderde mate worden toegerekend.
4.6.
Appellante had met de haar te verwijten gedragingen weliswaar afbreuk gedaan aan het in haar te stellen vertrouwen, maar de situatie was niet dusdanig ernstig dat van een onherstelbaar verstoorde situatie gesproken kon worden. Het had in de gegeven omstandigheden in ieder geval voor de hand gelegen dat het college had onderzocht of het vertrouwen weer hersteld kon worden. Daarbij is in de eerste plaats van belang wat in de uitspraak van 26 januari 2017 is overwogen over de achtergrond van de loonbeslagen, de grote psychische druk waaronder appellante gedurende langere tijd heeft gestaan en de daarmee samenhangende enigszins verminderde toerekenbaarheid, en de omstandigheid dat appellante het vervalste bewijsstuk niet met het oog op persoonlijk gewin heeft geproduceerd, maar uitsluitend om tegemoet te komen aan de dringende wens van het college om een bewijsstuk te ontvangen van de betalingsregeling die appellante getroffen zou hebben. Verder is van belang dat, zoals van de zijde van het college ter zitting is verklaard, van een verstoorde arbeidsverhouding met de leidinggevende van appellante geen sprake is geweest en dat het functioneren van appellante als [functie] bij het team [team] nooit ter discussie heeft gestaan. Vastgesteld moet worden dat een onderzoek naar een mogelijk herstel van vertrouwen niet heeft plaatsgevonden. Na het loonbeslag dat kort volgde op de disciplinaire berisping van 26 november 2013, heeft het college appellante op
3 december 2013 het voornemen kenbaar gemaakt haar disciplinair ontslag te verlenen. Met ingang van dezelfde datum is haar bijzonder verlof verleend, omdat haar aanwezigheid op de werkplek niet wenselijk werd geacht. Het vervolgens op 29 januari 2014 gehouden verantwoordingsgesprek had niet mede tot doel te beproeven of het vertrouwen kon worden hersteld. Ook op een ander moment heeft een dergelijk gesprek niet plaatsgevonden. Met appellante is de Raad van oordeel dat het college te snel tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk en dat ten tijde van het ontslagbesluit geen sprake was van een situatie waarin van het college niet kon worden verlangd het dienstverband met appellante voort te zetten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit slaagt, dat dit besluit moet worden vernietigd en dat het besluit van 11 maart 2014 moet worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 11 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) L.V. van Donk
sg