ECLI:NL:CRVB:2018:3427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
17/4176 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) werd afgewezen. Appellante, die lijdt aan rugklachten door scoliose, had een aanvraag ingediend voor een goed bed en een goede bank. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen had deze aanvraag afgewezen, omdat de gevraagde voorzieningen als algemeen gebruikelijk werden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de aanvraag van appellante en de daaropvolgende afwijzing door het college. Appellante stelde dat de rechtbank ten onrechte haar aanvraag had beperkt tot een bed en een bank, en dat er een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden om haar behoeften beter in kaart te brengen. De Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepsgrond van appellante afdoende heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak benadrukt de onderzoeksplicht van het college in het kader van de Wmo, waarbij het college in samenspraak met de aanvrager moet onderzoeken welke ondersteuning nodig is. De Raad concludeert dat het college niet tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht en dat de aanvraag van appellante niet verder strekte dan de gevraagde voorzieningen. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4176 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 mei 2017, 16/4552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Hopman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1992, is bekend met rugklachten als gevolg van scoliose. Appellante is gescheiden van haar echtgenoot en woont nu met haar zoontje. Het college heeft haar bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van € 5.662,- voor de inrichtingskosten van de nieuwe woning. Appellante heeft op 21 april 2016, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), melding gedaan bij het college van de behoefte aan een goed bed en een goede bank. Naar aanleiding van deze melding heeft op 19 mei 2016 een huisbezoek plaatsgevonden. Op 28 juli 2016 heeft appellante een aanvraag gedaan om een woonvoorziening, in de vorm van een driezitsbank en een hard matras met een zachte topper.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de door appellante gevraagde voorzieningen moeten worden aangemerkt als algemeen gebruikelijke voorzieningen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor verweerder het college en voor eiseres appellante moet worden gelezen:
“5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo volgt dat verweerder, in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan onderzoek moet doen naar – voor zover hier van belang – de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de degene die om ondersteuning vraagt, naar diens mogelijkheden om op eigen kracht, of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren en naar de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo. Op verweerder rust dan ook de verantwoordelijkheid om, in samenspraak met degene die om hulp op grond van de Wmo verzoekt, aan de hand van zorgvuldig onderzoek in kaart te brengen waar de hulpvraag van betrokkene op ziet, om zo te kunnen vaststellen welke ondersteuning aan iemand moet worden geboden.
6. De rechtbank stelt vast dat naar aanleiding van het verzoek van eiseres van 21 april 2016 om haar op grond van de Wmo te compenseren met eiseres op 19 mei 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden. Uit de brief van 21 april 2016 en uit het verslag van het gesprek van 19 mei 2016 blijkt dat eiseres verzoekt om op grond van de Wmo in aanmerking te komen voor een goed bed en een goede bank. In de schriftelijke Wmo‑aanvraag, die aan de onderhavige procedure ten grondslag ligt en die eiseres op 28 juli 2016 heeft ingediend, vraagt eiseres om min of meer dezelfde woonvoorziening, te weten een driezitsbank en een hard matras met zachte topping. Tijdens een gesprek met eiseres op 28 juli 2016 is gebleken dat eiseres inmiddels een regulier bed heeft gekocht. Wat betreft de bank, die zij nog niet heeft aangeschaft, bleek tijdens dit gesprek dat er verder geen bijzonderheden zijn en dat een twee- of driezitsbank voldoende is.
7. De rechtbank is van oordeel dat gezien hetgeen hiervoor is vastgesteld, verweerder niet te kort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar de behoefte van eiseres aan een maatwerkvoorziening. Uit de brief van 21 april 2016, uit de met eiseres gevoerde gesprekken noch uit de nadien gedane schriftelijke aanvraag blijkt dat het verzoek om compensatie van eiseres verder strekt dan een goed bed en een goede bank. De stelling dat eiseres niet alleen heeft gevraagd om een adequate bank en een bed maar meer in het algemeen om haar te compenseren, onderschrijft de rechtbank dan ook niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het aanvraagformulier dat eiseres op 28 juli 2016 heeft ondertekend, ook de mogelijkheid biedt om andere Wmo‑voorzieningen aan te vragen, zoals hulp in de huishouding en bepaalde vervoersvoorzieningen. Eiseres heeft op het aanvraagformulier niet aangegeven dat zij op deze gebieden ook knelpunten of beperkingen ondervindt. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om de thans in geding zijnde aanvraag van 28 juli 2016 ruimer op te vatten dan de door eiseres gevraagde woonvoorziening. Ter zitting heeft verweerder in dit verband nog toegelicht dat als eiseres had aangegeven bijvoorbeeld hulp bij het huishouden nodig te hebben, verweerder hier eveneens naar had gekeken. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat in het bestreden besluit aan eiseres is meegegeven dat als na afronding van het revalidatietraject blijkt dat zij is aangewezen op bepaalde maatwerkvoorzieningen ingevolge de Wmo, zij zich hiervoor uiteraard weer tot verweerder kan wenden. De stelling van eiseres dat slechts door middel van een medisch onderzoek duidelijk kan worden wat voor wat voor compensatie op grond van de Wmo in aanmerking komt, onderschrijft de rechtbank niet. De onderzoeksplicht van verweerder strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat naar aanleiding van een melding/aanvraag op grond van de Wmo, dus los van de concrete inhoud van een hulpvraag, altijd medisch onderzoek moet worden verricht om in kaart te kunnen brengen wat voor compensatie op grond van de Wmo in aanmerking zou kunnen komen.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep met één beroepsgrond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, in navolging van het college, haar aanvraag ten onrechte heeft beperkt tot een bed en een bank. Volgens appellante had het college een medisch onderzoek moeten (laten) verrichten, om te onderzoeken op welke mogelijke manieren zij gecompenseerd zou kunnen worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft de in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De door appellante ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, leidt in de gegeven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

NW