ECLI:NL:CRVB:2018:3377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
16/7303 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, meldde zich op 10 oktober 2011 ziek vanwege pijnklachten en krachtverlies in haar handen en polsen. Na een periode van ziekte ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante per 8 december 2015 niet langer recht had op ziekengeld, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was van mening dat zij meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld en dat het rapport van de verzekeringsarts onzorgvuldig was opgesteld.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 5 september 2018 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun medische oordelen. De Raad concludeerde dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat was om de functie van schadecorrespondent te vervullen, zoals vastgesteld in het kader van de WIA-beoordeling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zouden kunnen weerleggen. De beslissing van de Raad houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

16.7303 ZW

Datum uitspraak: 17 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 november 2016, 16/520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week toen zij
zich op 10 oktober 2011 ziek meldde wegens pijnklachten en krachtverlies in beide handen en polsen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van magazijn-/expeditiemedewerker, schadecorrespondent en keukenverkoper te vervullen. Appellante heeft zich op 12 januari 2015 ziek gemeld met toenemende rug- en gewrichtsklachten (met name in de armen en handen) en chronische klachten aan de luchtwegen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de WW. Vanaf 13 april 2015 heeft appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Op 16 november 2015 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht.
Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, te weten de functie van schadecorrespondent. Bij besluit van 7 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 8 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om de conclusies van de verzekeringsartsen onjuist dan wel onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd te achten. De rechtbank heeft geen redenen gezien om aan te nemen dat appellante meer of ernstiger beperkt zou zijn dan weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2013. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in beroep geen nieuwe medische stukken ter onderbouwing van haar standpunt in geding heeft gebracht. Met betrekking tot de overgelegde beslissing van de gemeente Heerlen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) heeft de rechtbank overwogen dat die wet een ander toetsingskader hanteert dan de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat moet worden geacht de geselecteerde functie van schadecorrespondent te kunnen vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het rapport van de verzekeringsarts van 7 december 2015 onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante voert aan dat zij psychisch behoorlijk beperkt is. Daarnaast stelt appellante dat zij ernstige rug- en herniaklachten heeft, beperkingen ervaart aan haar rechterarm en dat astma bij haar is geconstateerd. Voorts is appellante van mening dat er in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar diabetesklachten en met het feit dat zij Mensendieck‑therapie volgt. Appellante is van mening dat de stukken in het kader van de WMO haar klachten bevestigen en vindt dat deze informatie daarom ook van belang is voor de aanhangige procedure. Door de beperkingen die appellante ervaart, acht zij zich niet geschikt voor de geduide functie en vreest zij voor extreem ziekteverzuim.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het oordeel van de rechtbank kan worden onderschreven dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 8 december 2015 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor de haar in het kader van de WIA‑beoordeling voorgehouden functie van schadecorrespondent.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het onderzoek door de beide verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht en appellante tijdens het spreekuur heeft gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossierstukken bestudeerd en de hoorzitting van 26 januari 2015 bijgewoond. Na afloop heeft zij een lichamelijk en psychisch onderzoek bij appellante verricht. De in (hoger) beroep aangevoerde klachten en beperkingen waren reeds bekend bij de verzekeringsartsen en zijn eveneens meegenomen in de beoordeling.
4.4.
Voorts wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben de door appellante aangevoerde klachten, waaronder rugklachten, diabetes, astma en de klachten aan de rechterarm, alsmede de overige van de behandelend sector afkomstige informatie betrokken in hun beoordeling en voldoende toegelicht waarom deze niet leiden tot een ander standpunt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit niet eerder bekende of niet eerder gewogen medische feiten of medische aandoeningen blijken.
4.5.
Uitgaande van een juiste medische grondslag wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, zowel in fysiek als psychisch opzicht per 8 december 2015 in staat moet worden geacht tot het uitoefenen van ten minste één van de in het kader van de WIA‑beoordeling geselecteerde functies, te weten de functie van schadecorrespondent. De door appellante in beroep overgelegde stukken in het kader van de WMO brengen geen verandering in dit oordeel omdat deze informatie geenszins aantoont dat sprake is van meer dan wel andere beperkingen dan al door de verzekeringsartsen aangenomen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) R.P.W. Jongbloed
ew