ECLI:NL:CRVB:2018:3376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
18/221 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling proceskostenveroordeling in beroep met betrekking tot Wajong-uitkering

Op 18 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil over de proceskostenveroordeling in een Wajong-zaak. Appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Bouwman, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2017, waarin het Uwv was veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. De rechtbank had in totaal € 990,- aan proceskosten toegewezen, maar appellante was van mening dat dit bedrag te laag was en dat er meer kosten voor vergoeding in aanmerking moesten komen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte enkele proceshandelingen niet in de proceskostenveroordeling heeft betrokken. Dit betreft onder andere het indienen van nadere stukken en de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De Raad heeft geoordeeld dat de zaak gemiddeld van gewicht is en dat de rechtbank de wegingsfactor van 1 terecht heeft toegepast. Echter, de Raad heeft ook vastgesteld dat de proceskosten in totaal € 2.014,- bedragen, inclusief de kosten in hoger beroep. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om alle relevante proceshandelingen in aanmerking te nemen bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding. De Raad heeft ook vastgesteld dat het Uwv de wettelijke rente aan appellante heeft vergoed, waardoor dit verzoek van appellante niet verder in behandeling werd genomen.

Uitspraak

18.221 WAJONG

Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
19 december 2017, 15/3749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv stukken ingezonden. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van het verloop van de procedure verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft in beroep een gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 augustus 2017 afgegeven, waarbij het bezwaar van appellante tegen een besluit van 12 november 2014 alsnog gegrond is verklaard en aan appellante alsnog een op de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) gebaseerde uitkering is toegekend. Bij brief van 4 oktober 2017 heeft appellante het beroep ingetrokken en gelijktijdig verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding.
2. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante voor verleende rechtsbijstand heeft moeten maken. Zij heeft hierbij 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1, in totaal € 990,-.
3.1.
In beroep heeft appellante ‒ kort gezegd ‒ aangevoerd dat de rechtbank de kostenveroordeling op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Appellante heeft daartoe, onder meer, aangevoerd dat de zaak bewerkelijk, feitelijk complex en belastend was, waardoor een wegingsfactor 1,5 dient te worden toegepast. Bij de vaststelling van de proceskosten in beroep heeft de rechtbank verder ten onrechte geen vergoeding toegekend voor het op verzoek van de rechtbank inbrengen van nadere stukken, de schriftelijke zienswijzen van appellante naar aanleiding van het rapport en het nadere rapport van de deskundige en haar gegeven reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 28 augustus 2017. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de door appellante gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer naar voren gebracht dat de rechtbank terecht wegingsfactor 1 heeft toegepast, omdat de zaak gemiddeld van gewicht is. Verder heeft het Uwv zich kunnen vinden in het standpunt van appellante dat de door haar gemaakte kosten voor het op verzoek van de rechtbank verstrekken van nadere stukken, de schriftelijke zienswijze van 28 maart 2017 naar aanleiding van het rapport van de deskundige, en de door appellante gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. De overige proceshandelingen komen volgens het Uwv niet voor vergoeding in aanmerking. Op 12 april 2018 heeft het Uwv een besluit ingezonden waarin de wettelijke rente aan appellante is vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in beroep in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt slechts gehanteerd bij een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak.
4.3.
De omstandigheid dat tussen partijen intensief is gecorrespondeerd en becommentarieerd en dat de afhandeling van de zaak lang heeft geduurd, maakt niet dat sprake is van een zaak van meer dan gemiddeld gewicht. De omstandigheid dat de rechtbank in deze zaak aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen, doet er niet aan af dat het hier een reguliere medische zaak betreft zonder bijzondere bijkomende aspecten. De rechtbank heeft in dit geval de zaak terecht als zijnde van gemiddeld gewicht aangemerkt en wegingsfactor 1 toegepast.
4.4.
Het op verzoek van rechtbank op 6 april 2016 verstrekken van medische stukken/inlichtingen door appellante betreft een proceshandeling als bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, waarvoor op grond van het Bpb 0,5 punt dient te worden toegekend. De reactie van appellante van 28 maart 2017 op het rapport van de deskundige betreft een proceshandeling als bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb, waarvoor 0,5 punt dient te worden toegekend. De reactie van appellante op de brief van de rechtbank van 9 juni 2017 komt eveneens voor vergoeding in aanmerking, nu deze zienswijze op verzoek van de rechtbank is ingediend. Ook hiervoor dient 0,5 punt te worden toegekend. De rechtbank heeft deze proceshandelingen ten onrechte niet in de proceskostenveroordeling betrokken. Dit geldt evenzeer voor de door appellante gevorderde reiskosten van € 10,- voor het bijwonen van de zitting van 16 februari 2017. De brief van 4 oktober 2017, waarbij het beroep van appellante is ingetrokken, betreft geen proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden. De Raad zal de proceskostenveroordeling in beroep alsnog vaststellen met inachtneming van hetgeen onder 4.4 is overwogen, en daarbij tevens het door appellante ingediende beroepschrift (1 punt) en verschijnen ter zitting van de rechtbank
(1 punt) betrekken. In totaal is dit 3,5 punt met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1. De reiskosten bedragen € 10,-. De door het Uwv te vergoeden proceskosten in beroep bedragen daarmee in totaal € 1.763,50.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Ter zake wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het hogerberoepschrift met een waarde per punt van € 501,-. Nu het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten wordt de wegingsfactor gesteld op 0,5 (licht). De proceskosten in hoger beroep worden daarom op € 250,50 gesteld.
6. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten in beroep en hoger beroep bedragen in totaal € 2.014,-.
7. Met betrekking tot het verzoek van appellante tot vergoeding van de wettelijke rente, beperkt de Raad zich tot de constatering dat het Uwv de wettelijke rente aan appellante heeft vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.014,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox
SSa