ECLI:NL:CRVB:2018:3359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/6628 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies op basis van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich op 13 september 2014 ziek meldde met psychische klachten. Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster en had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 13 oktober 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante in staat was om bepaalde functies te vervullen.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hadden gehouden met haar psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.6628 ZW

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 september 2016, 16/801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van der Maal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, in reactie waarop het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.M. Schipper, kantoorgenoot van mr. Van der Maal.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 36 uur per week, toen zij zich op 13 september 2014 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Haar dienstverband is op 31 juli 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,82% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
18 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is samengevat overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De verzekeringsartsen hebben de stukken van de behandelaar bij hun beoordeling betrokken en er is op inzichtelijke wijze beargumenteerd hoe zij tot hun oordeel zijn gekomen. De rechtbank acht het – met het Uwv – niet aannemelijk dat er meer beperkingen waren op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellante in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd waarom die functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat door de artsen van het Uwv meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Er is door de artsen van het Uwv onvoldoende gewicht toegekend aan de door de behandelaars gestelde diagnose. Tevens stelt appellante zich op het standpunt dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten omdat haar belastbaarheid in deze functies wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2017 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 april 2017 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de verrichte onderzoeken en de betrokken informatie van de behandelend sector van appellante, het bestreden besluit is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel in beroep als in hoger beroep inhoudelijk heeft gereageerd op nader ingediende medische stukken en aangevoerde beroepsgronden. Voorts wordt geen aanleiding gezien appellante te volgen in haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar fysieke beperkingen, vooral met betrekking tot haar rugklachten, en haar psychische beperkingen hebben onderschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 september 2015, opgesteld in het kader van de EZWb, blijkt dat appellante als claimklachten en ervaren belemmeringen geen rugklachten aangeeft. Appellante claimt psychische klachten zoals snel geïrriteerd zijn, het hebben van een slechte concentratie, angst en paniekaanvallen en depressieve klachten. Deze klachten, appellantes medicatiegebruik en de onderzoeksbevindingen bij psychisch onderzoek, waaronder een iets gedrukte stemming maar niet echt depressief en geen tekenen van onder meer angst en paniek, zijn voor de verzekeringsarts aanleiding geweest om diverse beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. Eerst in het kader van de bezwaarprocedure claimt appellante schouder-, nek- en rugklachten. Bij het lichamelijk onderzoek dat de verzekeringsarts bij appellante heeft verricht, wordt een normale functie van de nek, de rug en de schouders aangetroffen en is geen spierhypertonie voelbaar. Ondanks een uitgesproken drukpijnpunt ter hoogte van de wervel L4, zijn alle functies vlot en normaal mogelijk. Gelet op deze onderzoeksbevindingen en het feit dat appellante, zoals blijkt uit het huisartsjournaal, na oktober 2013 geen nek-, rug- of schouderklachten heeft geclaimd en er voorts niet in beroep of hoger beroep medische stukken zijn ingediend die een ander licht op deze fysieke klachten werpen aan te nemen, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenmin wordt getwijfeld aan het standpunt van deze arts over de psychische belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante op het spreekuur psychisch onderzocht. De verzekeringsarts geeft in zijn rapport aan dat hij tijdens het gesprek, dat 55 minuten duurde, de claimklachten van appellante, zoals slechte concentratie, angst, paniekaanvallen en depressieve klachten niet of weinig kon waarnemen. De stemming was iets bedrukt maar niet echt depressief. Ze kon een goed, samenhangend en duidelijk verhaal vertellen, gaf duidelijke antwoorden op de vragen, er was sprake van een goede interactie en ze kon de aandacht goed vasthouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep signaleert evenmin tijdens zijn onderzoek een ernstig psychisch disfunctioneren. Het spanningsniveau is enigszins verhoogd, maar appellante reageert adequaat en er zijn geen cognitieve tekorten waar te nemen. Grondstemming is licht somber gekleurd maar niet uitgesproken depressief. Geen sprake van angstkenmerken en er zijn geen hallucinaties waargenomen. Gelet op deze onderzoeksbevindingen, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de informatie van de behandelend psychiater/psychotherapeut
J.P.M. Gerards van 2 december 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in de FML opgenomen psychische beperkingen onderschreven. Onder verwijzing naar de in beroep en hoger beroep ingediende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vervolgens geoordeeld dat deze arts inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom in de overgelegde medische gegevens van psychiater/psychotherapeut Gerards, klinisch psycholoog C.M. Broers-Stopers, klinisch psycholoog L. Gerits en het feit dat zij op
4 juli 2018 is aangemeld voor een behandeltraject trauma gerelateerde klachten (PTSS), geen aanleiding wordt gezien om per de datum in geding appellante op psychisch gebied meer beperkt te achten. Daarbij wordt onder meer van belang geacht dat de informatie geen betrekking heeft op de situatie van appellante op de datum in geding en voorts dat uit deze informatie, onder andere op basis van een verminderde GAF score van 35, ten opzichte van de GAF score van 55, zoals vastgesteld in december 2015 sprake is van een toename van beperkingen na de datum in geding. Hiermee kan in de onderhavige beoordeling echter geen rekening mee worden gehouden.
4.3.
De rechtbank wordt, mede onder verwijzing naar de aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 1 mei 2017, ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg

MD